Relikwieën uit onzen Heldentijd. UnknownЧитать онлайн книгу.
p>Relikwieën uit onzen Heldentijd / De Aarde en haar Volken, 1873
Relikwieën uit onzen Heldentijd
Jacob Heemskerck.
I
Kent ge de zoetvloeiende verzen van onzen dichterlijken landman Huibert Korneliszoon Poot:
O, wat brengt de rijke vreê
Wenschelijke schatten meê!
Dat zijn zenuwen van Staten,
Dat kan Koningrijken baten;
Hermes roê, die slangen draagt,
Troost de landen, daar men klaagt!
De eedle Kunsten triomfeeren,
En de eerwaarde Deugden keeren,
Kuisch en schoon en leliewit,
In haar korts geruimd bezit.
Die goede, brave Poot! Voorzeker hield hij zich in gemoede overtuigd, toen hij deze regels neerschreef, niet slechts iets fraais, maar ook iets zeer treffends en onbetwistbaar waars te hebben gezegd. De wenschelijke schatten van den rijken vrede!—wat een prachtig onderwerp voor een achttiende-eeuwsch dichterlijk landman, rustig in zijne boerderij gezeten, waar het leven zoo genoegelijk voortrolde; wat een prachtig onderwerp om daarop mooie verzen te maken; verzen bovendien, die door al zijne tijdgenooten met onverdeelde instemming en toejuiching zouden worden begroet. Men soesde en dommelde zoo genottelijk, te midden dier opgehoopte schatten, door den rijken vrede uitgestort, slechts nu en dan in zijne zoete droomen gestoord door het doffe gerucht van den in de verte woedenden oorlogsstorm. Men dommelde en droomde zoo recht genottelijk, droomde zelfs van een aanstaanden eeuwigen vrede.... Och ja, onze tegenwoordige Vredebonden kunnen niet eenmaal roemen op de nieuwheid hunner dwaze utopieën en ijdele hersenschimmen, voor wier verwezenlijking, stel dat zij mogelijk ware, de hemel ons moge behoeden!
Want zie, hoe fraai en gemoedelijk Poot ook de zegeningen van den vrede en de uitnemendheid van dezen boven den oorlog mocht bezingen; hoe duizende malen, na hem, dit versleten thema ook moge zijn opgewarmd, nog eens behandeld, uitgesponnen, toegelicht; hoeveel men ook over dit onderwerp moge hebben gezongen, geredeneerd, gepreekt en—vergeef het woord—gewaweld: toch blijft het waar, dat de oorlog te allen tijde de ernstige oefenschool is geweest tot ontwikkeling van sommige der hoogste en edelste eigenschappen van den menschelijken geest; de strenge tuchtmeester tot vorming van karakter, wilskracht en zelfstandigheid; de geduchte vuurdoop tot loutering en reiniging en zedelijke wedergeboorte. Toch blijft het waar, dat er een vrede wezen kan, in aard en strekking en vrucht duizendmaal verderfelijker en noodlottiger dan de vreeselijkste oorlog; een vrede, die als een benauwde, lauwe, zwoele zomerdag, alle frischheid en spontaneïteit des levens, alle energie en kracht tot handelen onderdrukt; die, met schrikbarende snelheid, de giftige kiemen van allerlei doodelijk onkruid weelderig doet opschieten; die den geestelijken dampkring met verpestende miasmen vult, en als een verterende kanker aan het innigst levensbeginsel der maatschappij knaagt; een vrede, die om den oorlog, als een zegen des hemels, zou leeren bidden!
Doch, wat verdiepen wij ons in beschouwingen en redeneeringen: is de getuigenis der historie, onzer eigene historie, niet daar, om de waarheid onzer woorden te staven? Wanneer was ons volk grooter, krachtiger, gelukkiger: in die kalme, vreedzame achttiende eeuw, toen het rustig neerzat bij zijn opgehoopte schatten en Poot de zegeningen van den rijken vrede bezong: of toen, anderhalve eeuw vroeger, het oorlogsgerucht het gansche land vervulde, de krijgszang dreunend weergalmde over veld en heide, door dorp en stad; toen ieder man te ieder uur gereed moest staan het wapen aan te gorden, de zware musket ter hand te nemen, en heen te snellen naar de grenzen of naar de wallen der stad, om den vijand af te weren, die niet afliet van dreigen; toen iedere gewonnen spanne gronds met onverflauwde waakzaamheid en onvermoeide inspanning moest worden verdedigd, om niet weder verloren te gaan, en twee menschengeslachten opgroeiden en stierven onder het rusteloos wapengekletter? O, er was strijd in die dagen, heftige strijd op ieder gebied en alom: strijd te water en te land, van nabij en van verre; strijd van vorsten en volken, van beginselen, meeningen en belangen; strijd van oud en nieuw; strijd in kerk, in staat en maatschappij; en de oogenblikken van vrede en verpoozing waren weinig en vluchtig slechts. Maar die strijd liet ook niet toe, in trage zelfzuchtige rust te verzinken; hij riep en drong tot inspanning aller krachten, tot ontwikkeling en aanwending aller gaven en talenten; hij noopte tot krachtige, mannelijke daden; hij werkte opwekkend, sterkend, aanvurend op aller geest en gemoed, zette de perken des levens uit, verhoogde, verdubbelde de werkzaamheid in iedere sfeer. Want niet alleen leerden de handen zich vaardiger reppen en met vaster greep het zwaard omklemmen; niet alleen spande het vindingrijk vernuft zich rusteloos in tot het opsporen van nieuwe wapenen in den ernstigen strijd, het scheppen van nieuwe bronnen van welvaart en kracht: het jeugdige, frissche, zelfbewuste leven, niet met enkele verdediging tevreden, brak zich nieuwe banen, en stroomde uit naar alle zijden, in overstelpenden overvloed.
Wat schitterend schouwspel bood zij aan, de jonge republiek der Vereenigde-Nederlanden, in de laatste jaren der zestiende en de eerste der zeventiende eeuw! Nog altijd duurde de worsteling, door haar met de machtigste mogendheid ter wereld aangebonden: en was het ook voor den nadenkenden opmerker niet meer twijfelachtig, aan welke zijde de eindelijke zegepraal wezen zou, toch kwamen daar nog menigmaal oogenblikken, waarin de kans hachelijk stond; toch mocht het zwaard nog niet uit de hand worden gelegd, noch het oog afgewend van den dreigenden, loerenden vijand, die steeds het gunstige oogenblik bespiedde om, zoo mogelijk, een doodelijken slag te slaan. Maar toch, te midden van deze geduchte worsteling op leven en dood, die wel de inspanning van alle krachten mocht eischen, werd daar nog kracht en moed en lust en tijd gevonden ter behartiging van zoovele andere belangen, die elk op zich zelf gewichtig genoeg schenen om de aanwending te vorderen van alle vermogens, de toewijding van alle talenten. Terwijl zij, nog van alle zijden geprangd, door ontrouwe of flauwhartige bondgenooten in den steek gelaten of kommerlijk geholpen, haar eng begrensd erf verdedigde tegen den aandringenden vijand, verhief de jonge republiek zich gaandeweg tot een wereldmarkt, waar de voortbrengselen van oost en west, van zuid en noord heenstroomden, om weder naar heinde en verre te worden verzonden; breidde zij haar handel naar alle zijden uit, en schiep zich eene koopvaardijvloot, die in menigte van schepen de koninkrijken van Engeland en Frankrijk zooverre te boven ging, dat, zegt de regeering van Amsterdam reeds in 1596, daarvan nauwelijks eenige vergelijking kan gemaakt worden. En daarmede nog niet tevreden, zond zij hare zonen uit om nieuwe wegen te openen, langs nog onbetreden paden zich den toegang tot de pas ontdekte werelden in oost en west te banen, ook daar den kamp met haar vijand te wagen, en hare vlag te planten op kusten, vroeger nimmer door Europeanen betreden. Haar genie deinsde niet terug voor het onbekende; haar moed bezweek niet voor de dreigendste gevaren, haar volharding schrikte niet terug voor de grievendste teleurstellingen; in de volle kracht der jeugd streefde zij voorwaarts, zich harer roeping bewust, hare heerlijke toekomst tegen, om straks, na de eindelijke zegepraal, voor een poos, daar te staan, het wonder van Europa, het voorwerp van aller eerbied; benijding en vrees; te staan aan de spits der volkeren, meesteresse van het lot der beschaafde wereld! Dat tijdperk duurde kort, en kon ook niet anders dan vluchtig voorbijgaande zijn: de levenskracht, door de weldadige in- en overspanning uitgeput, zonk welhaast al dieper en dieper, tot ze eindelijk nauw voldoende was om het trage bloed door de aderen te doen voortkruipen, en de smeulende vonk voor geheele uitblussching te bewaren. Zij had hare roeping vervuld, de fiere republiek; zij had een daad verricht, waarvan de gevolgen der gansche menschheid ten goede zoude komen; zij had een nieuw tijdperk in de wereldgeschiedenis geopend, zij had daaraan hare beste krachten, haar hartebloed, haar leven gewijd...... Wat wonder dat ook zij, als anderen van gelijke roeping voor en na haar, straks machteloos nederzeeg! Dit is onze roem, dat wij mede eene plaatse, eene hooge en eervolle plaatse, innemen onder de volken-martelaren: want ook onder de natiën zijn er, die niet voor zich zelf alleen, maar meer nog voor anderen, voor de wereld, lijden en strijden en ten offer gaan.
Nadat de nederlandsche gewesten reeds in vollen opstand tegen den koning waren gekomen, en terwijl de strijd van wederzijden met de grootste verbittering werd gevoerd, bleven, jaren achtereen, hunne handelsbetrekkingen met de overige deel en der spaansche monarchie onverlet. Nederlandsche en met name hollandsche schepen voeren naar de spaansche havens, en brachten daar zoowel de voortbrengselen van hun eigen land—kaas,