Baas Gansendonck. Hendrik ConscienceЧитать онлайн книгу.
itle>
Hendrik Conscience
BAAS GANSENDONCK
Herinnering
In een dorp tusschen Hoogstraten en Calmpthout, in de Antwerpsche Kempen, woonde Peer Gansendonck, de Baas uit de afspanning de St.-Sebastiaan.
Ik heb hem gekend na 1830, toen ik soldaat was. Van dien tijd weet ik echter niets meer over hem, dan alleenlijk, dat hij geene soldaten en boeren lijden kon en liefst met officieren te doen had. Ook was hij ten uiterste tegen den burgemeester verstoord, omdat deze den kapitein der compagnie in zijne eigene woning genomen had, de drie officieren bij den baron, den notaris en den dokter had gelegd, en hem, Peer Gansendonck, niemand te herbergen overgelaten had dan den sergeant-majoor, uwen ootmoedigen dienaar.
Ik herinner mij ook, dat ik mijne ledige uren veeltijds doorbracht met allerlei aardig speelgoed te maken voor Liesken, het vijfjarig dochterken van Baas Gansendonck. Het kind was ziek en scheen te verkwijnen; maar er was iets zoo lieftalligs in hare engelenoogskens, iets zoo zuivers in haar marmeren aangezichtje, iets zoo zoetklagends in haar zilveren stemmeken, dat ik er eene soort van geluk in vond, het kranke lam door spel, zang en vertellingen te troosten en te verkwikken.
Wat schreide Liesken bitter, hoe biggelden haar de tranen over de wangen, toen de trommels het laatste vaarwel roffelden, en dat haar goede vriend, de sergeant-majoor, met den ransel op den rug daar gereedstond om voor altijd te vertrekken!
Maar zulke indrukken verdwijnen zoo snel uit het jonge gemoed! Sedert heb ik nooit meer aan het kleine Liesken gedacht, en het kind heeft mij ongetwijfeld even diep vergeten.
Nu onlangs brachten mijne dwaalreizen door de Kempen mij voor de eerste maal weder in hetzelfde dorp. Ik trad er in zonder voorgevoel, zonder de minste verwachting.
Evenwel, niet zoohaast had ik het beeld der kerk, der huizen en der boomen in mijn binnenste ontvangen, of een glimlach van verrassing klom op mijn gelaat, en de borst zwol mij van blijde aandoening. Bovenal deed het gezicht van het oude uithangbord boven de afspanning mijn hart kloppen.... Ik boog het hoofd met ontsteltenis en bleef eene wijl roerloos staan, om den stroom van jeugdige herinneringen te genieten, die als een zoele balsemvloed mij door het hoofd golfde.
Wat moet in de jonkheid onze ziele toch beminnend en machtig zijn, daar zij alles, wat haar omringt, voor eeuwig in zich zelve opsluit en met eene onvergankelijke liefdewolk omhult! Menschen, boomen, huizen, woorden, alles, – levend of levenloos, – wordt een gedeelte van ons eigen wezen; aan elk voorwerp hechten wij eene herinnering, zoo schoon en zoo zoet als onze jeugd zelve. Onze ziele loopt over van kracht; zij spat vonken en sprankels van haar leven over al het geschapene, en terwijl wij onophoudend het geluk tegenjuichen, dat ons, kinderen of jongelingen, in de onbegrensde toekomst te wachten staat, juicht en zingt alles in de natuur eenstemmig met ons.
Ach, hoe bemin ik de weide, den lindeboom, de pachthoeve, het kerksken en alle andere dingen, die mij zagen, toen de rozen der jeugd en de leliën der zuivere levenspoëzie mij den schedel sierden! Zij hebben genoten wat ik genoot, ik zag ze weelderig groeien en lachend in het zonnelicht glanzen, toen ik vroolijk was en dartelend vooruitstroomde in de onbekende baan der menschelijke bestemming. Zij zijn mijne oude speelgenooten, mijne gezellen; elk van hen roept iets aangenaams, iets verrukkends tot mij: zij spreken de taal mijns harten; al de fijnste snaren mijner ziel trillen weder met jeugdigde kracht bij dien roep.... en in stille, goedsdienstige aandoening dank ik den Heer, dat Hij, zelfs in het bevrozen hart van den afgesloofden mensch, nog de zoete bron der herinnering vlieten laat.
Voor de deur der oude afspanning staande, was ik gansch teruggetooverd naar betere tijden. Ik zag mijne kameraden, mijne officieren weder; de trommel bromde in de verte, ik hoorde het manhaftig commando klinken, den wegrukkenden zang boven de huizen galmen, den jagershoorn in het lindenloover schallen.... maar tusschen dit alles verscheen nog klaarder en frisscher het rustig engelenbeeld van Liesken, dat mij toelachte uit het verledene.
De gedachte des menschen schiet sneller door de wereld der gepeinzen dan het bliksemvuur door de ruimte des hemels: eene minuut slechts had ik ontroerd gestaan, en reeds ware vijf schoone maanden van mijn leven in volle helderheid voor mijne oogen heengewandeld.
Met groot verlangen en vroolijk gelaat stapte ik op de afspanning aan. – Liesken zal ik zien; zij kan mij niet herkennen, ik weet het wel, want het kind moet nu eene vrouw geworden zijn; haar aanblik toch zal mij verblijden. – Zij was ziek en kwijnend; misschien ligt zij onder de aarde op het stille kerkhof! Weg deze akelige gedachte, door de koele rede tusschen mijne warme herinnering geworpen!
Maar wat is mij dit hier vreemd en droef in den St.-Sebastiaan! Alles is veranderd: menschen en zaken. Waar is Baas Gansendonck? Waar is Liesken? Waar de schuiftafel, op welke ik met mijne kameraden zoo menige kanne bier verspeelde? Alles is verdwenen!
Arm Liesken, ik zie nog den hoek bij het venster, waar gij met uw hoofdeken op de knie uwer moeder te rusten laagt, waar ik u zoo verblijdde met dien kaartenwagen, door vier meikevers getrokken, waar uw trage oogslag als een gebedeken mij dankte voor mijne vriendschap.
Ik had het altemaal zoo diep vergeten! Ik wist zelfs niet meer, dat ik eens in deze streek gekomen was; maar nu ontspringt uit elke zaak een beeld, uit elk beeld eene stem; ik zie, ik hoor alles weder; alles wordt jong en lachend, – ook mijn hart, dat terugkeert in harmonische eenstemmigheid met deze gekende en geliefde natuur!
Zoet Liesken, wie zou alsdan gezegd hebben, dat ik eens uwe geschiedenis aan mijne landgenooten verhalen zou, gelijk ik eertijds uw hart verkwikte door kinderlijke vertellingen?
Het leven is gelijk aan eene dier reuzenstroomen van Amerika, die eenen tijd vreedzaam tusschen lachende oevers vloeien; maar dan eensklaps van eene berghoogte afstorten en in huilende draaikolken stormend en verbrijzelend voortrollen. De mensch is eene stroohalm, die vlot op den stroom; de stille vaart tusschen de bloeiende oevers is de jeugd; de brieschende waterval, de slingerende maalstroom is de menschelijke maatschappij, waarin de Man als een stroohalm wordt gestort; hij valt, hij gaat ten gronde, hij verheft zich weder, hij duikt opnieuw, hij wordt gefolterd, gekneusd, gepletterd, afgesleten. Wie kan weten, op welken oever de stroohalm zal worden geworpen?
I. Baas Gansendonck was een zonderling man…
Als niet komt tot iet,
Dan ken iet zich zelven niet.
Baas Gansendonck was een zonderling man. Ofschoon uit de nederigste dorpsbewoners geboren, had hij zich echter al vroeg gaan inbeelden, dat hij van veel edeler stof gemaakt was dan de andere boeren; dat hij alleen veel meer wist dan een gansche hoop geleerden te zamen; dat de gemeentezaken in de war liepen en den kreeftengang gingen, alleenlijk omdat hij, met zijn groot verstand, geen burgemeester was, – en vele andere dingen van dien aard.
En nochtans, de arme man kon lezen noch schrijven en had van de meeste zaken zeer weinig vergeten… maar hij had toch veel geld!
Langs dien kant ten minste geleek hij aan vele voorname lieden, wier verstand ook in eene kist onder slot ligt, of wier wijsheid, tegen 5 percent uitgezet, jaarlijks met den interest opnieuw in hun hoofd komt.
De bewoners van het dorp, dagelijks door de verwaandheid van Baas Gansendonck gehoond, hadden allengs eenen diepen haat tegen hem opgevat en noemden hem spottenderwijze den Blaaskaak.
De baas uit den St.-Sebastiaan was weduwnaar en had slechts één kind. Het was eene dochter van achttien of negentien jaren, zwak en bleek, evenwel zoo zuiver en zoo fijn van gelaatstrekken, dat zij de oogen veler jonkmans schemeren deed. Volgens het waanwijs stelsel haars vaders was zij veel te goed, te geleerd en te schoon om met eenen boerenzoon te trouwen. Hij had haar gedurende eenige jaren naar een vermaard pensionaat gezonden, om er Fransch te leeren en manieren aan te winnen, die met hare hooge bestemming mochten overeenkomen.
Gelukkiglijk was Lisa of Liesken, zooals de boeren haar noemden, even eenvoudig teruggekeerd, alhoewel er wel eenige kiemen van ijdelheid en lichtzin in haren geest gestort waren; maar de natuurlijke zuiverheid haars harten hield deze spruiten der ondeugd onderdrukt, terwijl hare maagdelijke onnoozelheid zelfs aan de teekenen er van iets bekoorlijks bijzette, dat alles in haar verontschuldigen deed.
Naar gewoonte had zij slechts eene halve opvoeding genoten; zij verstond het Fransch