Wandelingen door België. UnknownЧитать онлайн книгу.
binnenshuis geeft de mijnwerker aan deze ongemakkelijke houding de voorkeur boven een stoel; uren lang kan hij zoo, soezend en droomend, voor den haard zitten, zich koesterende in de warmte.
Doorgaans behoort bij de woning van den Borain ook een klein tuintje: welke tuintjes in dit land der schaduwen des doods eene ware verkwikking zijn. De bewoner zorgt ook voor dit gezegende plekje: hij kweekt daar zonnebloemen, dahlia’s, pioenrozen, groote, sterk gekleurde bloemen, die schitteren in het zonnelicht en wier aanblik voor deze arme lieden een genot is, waarvan alleen de minnaars van tuinen en bloemen in de steenen wildernissen der groote steden zich eene voorstelling kunnen maken. Als hij niet in de mijn vertoeft, verzorgt de mijnwerker zijn tuintje, bindt zijn bloemen op, roeit het onkruid uit, harkt de paadjes op, begiet zijn perkjes; in dien stillen, vreedzamen arbeid vindt hij een uitweg voor de zachtere gevoelens, voor de onbewuste poëzie, die ook bij hem onder de zoo ruwe en vaak zoo terugstootende schors slaapt. Waarom geeft men zich niet meer moeite om zijn beter ik bij hem wakker te schudden en tot bewustzijn te brengen, om hem te verlossen uit dien staat van halve verdierlijking, waarin hij dreigt te verzinken? Overal waar de poging werd beproefd, zijn de resultaten gunstig geweest. Het komt er slechts op aan, de alleszins billijke behoefte dezer tot zoo schrikkelijken arbeid gedoemde bevolking aan uitspanning en vermaak, aan recreatie—om dit zoo treffend juiste woord te bezigen,—met verstand te leiden en op zoodanige wijze te bevredigen, dat het peil der zedelijkheid daardoor wordt opgeheven en niet verlaagd. De taak is—vooral in onzen tijd—uiterst moeilijk, maar mag toch niet als onmogelijk worden opgegeven. In de Borinage echter, waar zoo veel mogelijk geldverdienen op den voorgrond staat, is men er, ongelukkig genoeg, meer op bedacht, met bijl en houweel de steenkool uit het ingewand der aarde te voorschijn te halen, dan onder de ruwe schors van zinnelijkheid en egoïsme de goddelijke vonk op te sporen en te ontsteken, die sluimert in iedere menschelijke borst.
III
Wij gaan in onze verbeelding een paar eeuwen terug. Het land van Charleroi en de omliggende streken waren toen nog niet, als nu, de prooi van eene rustelooze, rumoerige, alles verdringende industrie, de geboren vijandin van alle natuurschoon en alle poëzie; de bevolking legde zich veel meer op landbouw dan op nijverheid toe. Wel waren er te Châtelineau, te Grilly, te Charnoy (de bakermat van het latere Charleroi), te Lodelinsart, te Jumet, enkele kolenputten; maar de kunst om die putten of mijnen te exploiteeren verkeerde nog in hare kindsheid; men gebruikte wat als het ware voor de hand lag, en de steenkool, die als handelsartikel nog weinig beteekende, dacht er nog niet aan, de heerschappij van het hout op het gebied der nijverheid te betwisten. De metallurgie deed nog niet de aambeelden zuchten onder de rustelooze slagen der zware hamers en wekte de echo’s der stille valleien nog niet met het oorverscheurend gefluit der machines. Te Marchienne, te Monceau, te Presles, te Loverval en op enkele andere plaatsen vond men eenige onbeteekenende smederijen of pletterijen; voor het overige brachten de landlieden, in de meeste dorpen langs de Sambre, de lange winteravonden door met het vervaardigen van spijkers. Niets deed toen en ook nog veel later de ontzaglijke vlucht vermoeden, welke de groote industrie later zou nemen, en die het geheele aanschijn des lands zou veranderen. Wie toen langs de liefelijke boorden der Sambre, door geurige bosschen, door bloeiende boomgaarden en met bloemen beparelde weiden wandelde, ademde eene zuivere lucht in, niet bezwangerd met vuile dampen van allerlei soort, en kon zijne oogen vrij laten dwalen door het schilderachtige, romantische landschap, zonder overal te stuiten op monsterachtige fabriekgebouwen en wanstaltige, vuur en rook spuwende schoorsteenen. Onze benijdenswaardige voorvaderen leefden ook nog niet in dien eeuwigen, verbijsterenden rosmolen, in den wilden roes die ons onweerstaanbaar medesleept in zijn suizelende vaart; zij hadden nog den tijd om van den arbeid uit te rusten en in stille kalmte het leven te genieten; zij kenden ze nog niet, die aangezichten, waarop de onverzadelijke geldzucht, de razende speculatiekoorts haar onuitwischbaren stempel hebben gedrukt, uit wier harde koude trekken zelfzucht en koele berekening spreken; die aangezichten, waarop iedere flikkering van hooger leven is uitgedoofd, trouwe spiegels van de ledige, door zelfzucht verteerde, door ongeneeslijke verveling en onvoldaanheid verkankerde harten. Onze voorvaderen, zij hebben de schoone Sambre-vallei nog gekend als een dichterlijk Eden, hier gekroond met boschrijke heuvelen, aan wier voet de golfjes kabbelden der rivier; daar zich uitbreidende in groene weilanden, met veelkleurige bloemen bezaaid, waar de bij haar honig puurde en de veelkleurige vlinders fladderden; tuinen en velden, waartusschen de murmelende Sambre, in tallooze bochten, zich slingerde als een zilveren lint, wandelende in ongestoorde vrijheid. Want de ingenieurs waren nog niet gekomen en hadden de dichterlijke, kronkelende rivier nog niet misvormd tot een rechtlijnig kanaal, leelijk als een spoorweg; en vischrijke beekjes, waarin kreeften en forellen huppelden en dartelden tusschen de gladde glimmende steentjes en over het smaragdgroene mos, vroolijke zingende, dartele beekjes met welluidende, sonore namen, spoedden zich vroolijk en lustig naar de rivier, om haar de schatting te brengen van haar kristallen wateren. Een waas van plechtige stilte, van stemmende sabbathrust lag over geheel het schoone landschap uitgespreid: eene stilte, niet verstoord, maar verhoogd en als gewijd door het statig ruischen der bosschen, het gemurmel der vlietende wateren, het gezang der vogelen. Nevens een groot aantal aanzienlijke boerderijen en hofsteden, waar in aartsvaderlijke eenvoudigheid, van geslacht tot geslacht, brave en achtenswaardige landbouwersgezinnen hun leven sleten, verhieven zich in het dal enkele kleine steden, trotsch op haar sterke muren en wallen, haar torens en grachten, haar veilige ligging op de steile rots: Thurin, Walcourt, Fontaine-l’Evêque, Marchienne, Châtelet, Fosses; voorts eenige aanzienlijke vlekken, met recht fier op hun hooge oudheid: Gosselies, Gerpinnes, Fleurus. En te midden der boerenwoningen troonden de hooge adellijke burchten, met hun zware gekanteelde muren en torens, hun ophaalbruggen, met de glorierijke herinneringen van heldenroem en ridderdeugd: Monceau, Montigny, Farciennes, Acot, Presles, Loverval. En op de liefelijkste, schoonste plekjes schuilden, in het stille bosch, in de rustige betooverende vallei, de groote, van ouds beroemde, rijk begiftigde abdijen: Lobbes Alne, Oignies, Floreffe; en vele kloosters van minderen rang, Soleilmont voor vrouwen, Saint-Frangois-sur-Sambre voor mannen, als ook enkele kluizen, Saint-Blaise te Bouffiaulx en nog een paar anderen, die mede bijdroegen tot de schilderachtige fysionomie van het stille landschap. Daar, in die kloosters en abdijen, in die kasteelen en heerenhuizingen, vloot het leven meestal rustig en kalm voort, vaak gewijd aan studie en wetenschappelijke nasporingen, aan gebed en vrome overpeinzingen. De massa der bevolking leefde stil en eenvoudig, naar voorvaderlijke zede, in eerbiedige onderwerping aan het eeuwenoude gezag van den wereldlijken of geestelijken heer, onbekend met hetgeen daar buiten in de wereld geschiedde, ten eenemale vreemd aan de politiek en wat daarmede samenhangt. De landman, de ambachtsman, de stille gezeten burger, zij allen verrichtten met zorg en ijver en nauwgezetheid hun arbeid; zij kweten zich van de verplichtingen, die uit verschillenden hoofde op hen rustten en trachtten zich in hun kring nuttig te maken; maar zij waren te verstandig om te staan naar hetgeen buiten dien kring ligt, om te meenen dat ook zij geroepen en bevoegd waren om mede het land te regeeren....
Die tijden zijn voorbij. Wie nu per spoortrein van Bergen naar Charleroi reist, aanschouwt een gansch ander tafreel, al heerscht hier ook, in vergelijking met de koortsige, razende werkzaamheid in de Borinage, een betrekkelijke rust, en al wordt het oog menigmaal verkwikt door den aanblik van groene weilanden en bloeiende akkers.
Binche, de vroolijke bakermat dier Gilles, die een zoo voorname rol spelen in het beroemde karnaval der stad; Binche heeft steenkolenmijnen en glasblazerijen, wier geraas evenwel de stilte en rust van het landschap niet al te zeer verbreekt. Deze kalme, rustige natuur reikt tot aan de boorden van de Sambre: maar daar wijkt de idylle eensklaps voor het verbijsterend rumoer der alles overweldigende industrie. Toch is het hier nog niet zoo erg als in de Borinage: te midden van dit gebied van ijzer en vuur vindt men nog stille liefelijke plekjes vol lommer en landelijke poëzie. Dikwijls nog bewaart de eens zoo liefelijke vallei, nu onophoudelijk weergalmend van het geraas der smederijen, voor den reiziger de aangename verrassing van die stille nestjes, in het dichte lommer verscholen, vol geheimzinnige schemering en welluidend gezang, van die bekoorlijke plekjes, waar men ongestoord de vrije natuur genieten kan: paradijzen te midden dezer hel waar de stoom en de machines hun triomf vieren. Reeds te Marchienne verbijstert u het oorverdoovend geraas van tallooze hamers, nederdalende op ijzeren platen of trillende aambeelden; wij bevinden ons weder in het gebied van den demon des vuurs, aan wien wij te Cuesmes ontsnapt waren, maar die ons nu niet eer zal loslaten voor wij den kring hebben overschreden eener vrij wat meer saamgestelde industrie dan in de Borinage, want bij de exploitatie