Reis naar Merw. UnknownЧитать онлайн книгу.
reikt tot aan hun voet. Op eenige kilometers afstands van Molla-Karry verrijst de hoogste top van deze berggroep, die eene hoogte bereikt van ruim duizend meter. Terwijl de trein hier een kwartier stil houdt, neem ik even een kijkje van een kleinen vijver met roodachtig zout water gevuld, waarop een mensch, ook tegen zijn wil, blijft drijven.
Toch bevinden wij ons hier op zestig meters boven het peil van de Kaspische-zee. Maar wie weet, wat er onder den grond schuilt. Eene boring ter diepte van honderd meters, ten behoeve van een artesischen put, levert niets op dan brak water. Wat drinken de bewoners dan wel?—Links van het station zien wij een turkmeensch kamp, bestaande uit twintig tot dertig ronde tenten van donker vilt. Dat zijn de eerste bewoners, die wij sedert ons vertrek van de kust hebben ontmoet: in de zand woestijn kan niemand leven. En ook deze lieden zijn nomaden; twee- of driemaal in het jaar breken zij hun kamp op, met hunne gezinnen, hunne honden en hunne kudden van schapen en kameelen. Zij verwijderen zich evenwel niet ver van de Kaspische-zee; zij gaan tot aan de perzische grenzen in de richting van Astrabad, maar staan in hoegenaamd geene betrekking met de Turkmenen, die de oasis van Akhal-Tekké bewonen. Hun aantal is niet met juistheid op te geven: men schat het op omstreeks vijftigduizend. De Russen bemoeien zich weinig met deze nomaden en laten hen naar welgevallen rondzwerven.
De bel klinkt voor de derde maal en wij vertrekken. Eenige minuten later verdwijnt het zand om plaats te maken voor alluvium. Geen duinen meer, niet de minste verheffing van terrein: eene kale, eentonige vlakte strekt zich voor ons uit, zoo ver de blik reiken kan, doodsch en ledig, slechts hier en daar geschakeerd door witte plekken van zeezout. Dat is de woestijn van Karakoem. Ter linker hand verrijzen de bergen van den Grooten-Balkan, die weldra als in den grond verzinken; rechts verheft zich, als een eiland te midden van deze waterlooze zee, een nog lager bergketen, die van den Kleinen-Balkan. Deze twee bergketenen omsluiten een soort van dal, waarin de noordoosten wind met ongewone hevigheid kan woeden. Tot dusver zijn er op den transkaspischen spoorweg nog geen ongelukken gebeurd, waarbij menschenlevens te betreuren vielen; maar het is wel voorgekomen dat treinen door dien geweldigen wind werden tegen gehouden of wel pijlsnel van het eene station naar het andere voortgejaagd. De generaal Annenkof laat te Mikhaïlowsk een meteorologisch observatorium inrichten, waar men de gelegenheid zal hebben de snelheid en de kracht van deze verschrikkelijke orkanen te meten.
Op dit oogenblik verfrischt geen enkel zuchtje de heete lucht, en toch stopt de trein eensklaps. Wat is er gaande? Soldaten stappen uit en begeven zich naar voren. Worden wij door turkmeensche bandieten aangevallen? Och neen: er loopen eenvoudig eenige kameelen op een rij achter elkander over de baan. Bij de nadering van den trein zetten zij het wel op een draf, maar zonder van de rails af te gaan. Naar het schijnt, zijn deze dieren buitengewoon dom, en hunne inlandsche geleiders zijn het niet veel minder: men kan hun maar niet aan het verstand brengen dat de spoorweg geen heerbaan voor karavanen is. De soldaten keeren terug na de kameelen verdreven te hebben, en de trein zet zich weer in beweging. Maar ondanks alle voorzorgsmaatregelen mogen wij Merw niet bereiken, zonder een kameel verpletterd te hebben. Het is donker geworden: een vrij hevige schok doortrilt al de wagens: de locomotief heeft twee dromedarissen ter aarde geworpen en de trein rolt voort over de vermorzelde lijken. De onthutste eigenaar heft jammerend de handen ten hemel: het is te laat! Hij krijgt geene vergoeding voor zijne beesten, en mag zich gelukkig rekenen dat hij de herstellingskosten van de locomotief niet moet betalen; want ook deze is ernstig beschadigd en wij moeten anderhalf uur ophouden aan het volgende station, Ballah-Isjem, om de machine weer in orde te brengen. Evenmin als te Molla-Karry, is hier zoet water te vinden. Om eene kleine bron van drinkbaar water te vinden, moet men naar de oasis van Kazandjik gaan, op honderd-tachtig kilometers afstands van de zee. Dit gebrek aan water was een van de ernstigste moeilijkheden bij den aanleg van den transkaspischen spoorweg.
Jonge Tekké-Turkmenen.
Maar zoo er te Balla-Isjem geen frisch water te bekomen is, zal men er weldra zeer goedkoop vuur en licht kunnen krijgen. Men heeft namelijk over eene uitgestrektheid van twee-en-dertig kilometers, in de richting van het zuidwesten, petroleumbronnen ontdekt. Een put ter diepte van driehonderd meters levert omstreeks vierduizend poed olie per etmaal;—een russisch poed staat ongeveer gelijk met zestien kilogrammen. De olie wordt per spoor naar het station gevoerd. Datzelfde lijntje doorsnijdt ook nog eene uitmuntende zoutbedding, en raakt aan een heuvel, die een soort van natuurlijk asphalt, kir genaamd, bevat.
Eindelijk is de lokomotief weer in orde; het sein wordt gegeven, en wij stoomen verder naar Aïdin, Perewal, Aktsja-Kouima, Kazandjik, Oezoen-Soe, Oesjak. Al deze stations, met uitzondering alleen van Kazandjik, zijn ware verbanningsoorden: geen water, geen spoor van groen, geene enkele levende ziel buiten de stationsbeambten. Daar er geen maanlicht is, missen wij ook den fantastischen aanblik van de eindelooze steppe bij helderen nacht. Het best is maar te slapen.
4 September.—De dag was nog niet aangebroken toen de trein te Kizil-Arwat aankwam. Wij zijn hier op tweehonderd-twee-en-veertig wersten van de Kaspische-zee, op het punt tot waar de spoorlijn in 1880 werd doorgetrokken. Hier stapten de troepen van Skobeleff uit den trein om verder naar Ghéok-Tépé te marcheeren. Kizil-Arwat, tegenwoordig een station van de tweede klasse, telt reeds tweeduizend inwoners, Russen, Perzen, Turkmenen. Hier begint, naar men ons verzekert, de oase van Akhal-Tekké, de verblijfplaats van die geduchte en onversaagde roovers, die zoo heldhaftig voor hunne onafhankelijkheid gevochten hebben. Het is goed, dat men het ons verzekert, want ik voor mij zou niet gedacht hebben, dat ik mij in eene oase bevond. Op het hooren van het woord oase, denkt gij aanstonds aan lommerrijk geboomte, aan heldere beken, aan irrigatietoestellen; zijt ge geen vreemdeling in Afrika, dan denkt ge bovendien aan palmen en dadels. Te Kizil-Arwat zoudt ge vergeefs naar palmen uitzien, die trouwens nergens te vinden zijn in geheel Turkmenië, waar brandend heete zomers worden opgevolgd door zeer strenge winters. Een armzalig beekje, waarvan het water, om drinkbaar te zijn, eerst gefiltreerd moet worden; akkers met graan, geelachtige weilanden met schraal gras, enkele dwergachtige boomen: dat is alles wat er in de vlakte van Kizil-Arwat te zien is. Die oase zonder boomen maakt een allerzonderlingsten indruk. Het is onmogelijk, met eenige juistheid hare grenzen te bepalen. Uit een geologisch oogpunt is er geen verschil tusschen den bodem van de oase en dien van de omringende woestijn: feitelijk begint de woestijn dan ook waar de irrigatie ophoudt.
In de zandwoestijn.
Te zes uur zet de trein zich weer in beweging, op hetzelfde oogenblik waarop de zon zich boven de kim vertoont. De effen, sombere steppe, die telkens aan de zee doet denken, reikt tot aan den voet van een rechtlijnig voortloopenden bergwand, den eersten onderbouw van de hoogvlakten van Iran, waarmede de spoorweg, op eenige kilometers afstands, evenwijdig loopt. Deze bergen, waarvan de hoogte tusschen de vijfhonderd en duizend meter bedraagt, dragen de namen van Koeren-dagh, Köhn-dagh, Köpet-dagh. Uit kalksteen gevormd, even als de Balkans, zijn zij mede bekleed met eene dikke laag kleiaarde, waarin het water tallooze geulen en ravijnen heeft gegraven, die elkander in alle richtingen kruisen en een zeer schilderachtig effect maken. De perzische grens loopt aan gene zijde van deze bergketen, welke aan Rusland behoort.
Kodj. Een klein station; verder geene levende ziel. Een ongeladen goederentrein snelt ons voorbij, die naar Oezoen-Ada gaat om materieel in te nemen, dat van Astrakan wordt aangevoerd. Nog steeds ter rechter hand de bergketen, en ter linker de eindelooze vlakte. Wij zijn nog niet in de eigenlijke oase: wij zien slechts enkele kudden, maar nog geen boomen. De schapen moeten zich tevreden stellen met het weinige schrale gras, dat de struiken en heesters vervangen heeft.—Wij begroeten het eerste turkmeensche dorp of kamp van eenige beteekenis; nabij de tenten, tegen de helling van den heuvel, verrijst een vierkant fort met torens aan de hoeken. Tien minuten later komen wij weder aan een dorp, ook aan den voet der heuvelketen, ook met een groot fort, dat in goed onderhouden staat schijnt te verkeeren, en de bouwvallen van een klein fort. Iets verder zien wij nog twee verlaten forten.
Wij komen aan het station Bakuri, waar de spoorlijn naar de Atrek—eene rivier die zich in de Kaspische-zee uitstort—aan de hoofdlijn aansluit. Links van den spoorweg een groot turkmeensch dorp met een fort; rechts, een russische militaire post, met europeesche huizen als te Kizil-Arwat, en boomen. Ja, inderdaad, boomen. Er vloeit hier eene kleine beek, die sedert lang dienstbaar wordt gemaakt aan de bebouwing van den grond; generaal