Bloemensprookjes van Tante Jo. Alcott Louisa MayЧитать онлайн книгу.
zoo vriendelijk glinsterden, kon Marie ook niet bang voor hem zijn, en ging zij verheugd bij haar vriendjes op het krakende mos zitten, om te eten en te drinken.
Het was een prettig maaltje, want elk hunner had wat te vertellen en vermaakte op zijn eigen wijze onze kleine pelgrim. De vogel liet toe, dat zij hem op hare hand zette, om zijn mooie blauwe veêren te bewonderen, Wip babbelde en huppelde zoo lustig, dat het wel leek of er een dozijn eekhoorns waren in plaats van één. Bruintje vertoonde kunsten: ging op zijn hoofd staan, trachtte te dansen, en was zoo aardig in zijne onhandige pogingen, om nog meer dan de anderen haar op te vroolijken, dat Marie schaterde van het lachen en de Echo telkens meêdeed in de pret.
Iris deed nog meer mooie verhalen omtrent de Wonderbron, en verzocht haar verder te gaan; want niemand had nog ooit zooveel kans gehad als zij nu, om het geheim te ontdekken en den Geest te zien, die op de kruin van den berg woonde.
„Thans ben ik sterk en dapper, en denk ik niet meer aan terugkeeren. Lieve schepseltjes, komt met mij mede, en helpt mij over die groote rotsen heen; want ik heb geen vleugels,” zeide Marie, wie de rust veel goed had gedaan, en stapte weêr voort.
„Ik zal u dragen, alsof ge zoo licht als een veêrtje waart, liefje; stap maar op mijn rug en houd u goed vast, en dan zult gij eens zien hoe ik klimmen kan,” riep Bruintje, blijde om van eenigen dienst te zijn.
Marie ging dus op zijn harig ruggetje als op een zacht kussen zitten, en zijn sterke pooten en scherpe nagels hielpen hem behendig over de ruwe steile plaatsen, terwijl Blauwmees en Wip naast haar voortgingen en Iris vooruitzweefde om den weg te wijzen.
Het was een moeielijke reis en het arme, dikke Beertje hijgde en pufte, en moest dikwijls even ophouden om te rusten. Maar Marie was zoo verwonderd en verrukt over de mooie wolkjes overal rondom haar, dat zij er niet aan dacht moede te worden.
Zij vergat de wereld beneden haar, die ook weldra door den mist aan haar oog onttrokken was, en zij kwam in een wereld van zonneschijn en blauwe lucht, waarin kleine, witte wolkjes als scheepjes rondzeilden. Het kwam haar voor, als werd zij door die wolkjes in de armen gedragen, en meer dan eens zette een daarvan zich als een wit donzig lammetje neêr op haar schoot, maar vervloog als zij het trachtte vast te houden.
„Nu zijn wij er haast en Fluweelrug komt ons al tegemoet. Deze mooie spinnen zijn de eenige schepselen, die hierboven leven en er groeit hier niets anders dan deze kleine sterbloemetjes,” zeide Iris ten laatste, toen al de wolken beneden hen waren en de hemel boven hen rood en goud was, daar de zon onderging.
Fluweelrug kwam vlug naar Marie toedribbelen en gaf haar een zilveren draadje, dat haar rechtstreeks naar de Wonderbron zou geleiden; en het pad vóór haar was bedekt met aardige witte sterretjes, die haar met vriendelijke lachjes schenen te verwelkomen. Zij was zoo vol ijver, dat zij hare moeheid vergat, en zich haastte vooruit te komen, tot zij den bergtop bereikte, en daar lag de Wonderbron voor haar, als een prachtig blauw oog, dat ten hemel blikte.
Marie liep er heen, om er in te kijken, meenende dat zij alleen de rots beneden en de wolken daarboven zien zou; maar tot hare verbazing zag zij in het heldere water afgespiegeld een prachtig paleis, glinsterend alsof het van zilver gemaakt was, met kristallen klokjes, die luidden met den klank van waterdruppels, op muziek gezet.
„O, hoe verrukkelijk mooi! Is dit een heusch paleis? Wie woont daar in? Kan ik daar ook in komen?” riep Marie, die lust kreeg zich in de Bron te storten en zoo in dat heerlijke paleis te komen en te zien aan wien het toebehoorde.
„Dat kunt gij niet, tenzij ge eerst uit de Bron gedronken hebt en er naast geslapen; dan zal u de Geest verschijnen en zult gij het geheim kennen,” antwoordde Iris, terwijl zij een paarlemoeren schelp vulde, die op den rand van de bron lag.
„Moet ik heel alleen hier blijven? Ik zal het zoo koud hebben en bang worden, zoover van mijn eigen bedje en van mijn lieve moeder,” zeide Marie, terwijl zij angstig rondom zich keek; want het begon al donker te worden en het werd nacht.
„Wij zullen bij u blijven, en geen kwaad kan u naderen; want terwijl gij slaapt zal de Geest over u waken. Drink wat en ga dan droomen, en dan zult gij met den morgen in een nieuwe wereld zijn.”
Terwijl Iris sprak, had Bruintje een bedje van gedroogde sterbloemetjes voor haar toebereid, in een kleine spleet tusschen de rotsen; Fluweelrug had er een zijden gordijntje over gesponnen, om het tegen den dauw te beschermen; Blauwmees was op den hoogsten steen gaan zitten, om de wacht te houden; en toen Marie een paarlemoeren bekertje vol van het tooverwater had gedronken, en ging liggen, met het ineengerolde eekhoorntje als hoofdkussen en het beertje aan hare voeten als warm dekbedje, zwaaide Iris met haar tooverstaf en zong zulk een lief slaapdeuntje, dat het kind terstond insliep.
Toen zij weêr wakker werd was het dag, maar zij had geen tijd om te kijken naar den rooden hemel, de wegtrekkende nevelen en de schitterende zonnestralen, over de wereld uitgegoten; want vlak voor haar verrees uit de Bron de Geest, zoo schoon en aanlokkelijk, dat Marie niet anders kon doen, dan hare handen vouwen en kijken. Zwevend als een wolkje kwam de Geest naar haar toe, en met een kus zoo frisch als een dauwdruppel en een stem als een zomerkoeltje, zeide de Geest:
„Lief kind, gij zijt de eerste, die mij hier is komen zoeken. Ik heet u welkom op den berg en zal u ’t geheim van de Bron vertellen. Dit is het: wie naar boven klimt en dit water drinkt, zal alle smart en vermoeienis achterlaten, gezond van lichaam en gelukkig van hart worden, en al de eenvoudige, heilzame dingen leeren kennen en liefhebben, die ons behulpzaam kunnen zijn om steeds braaf en vroolijk te wezen. Gevoelt gij u nu vermoeid, of eenzaam, of bang? Of is de toovermacht reeds begonnen te werken?”
„Ja, ik geloof van wèl,” riep Marie, „want ik voel mij zoo gelukkig, en luchthartig en gezond; ik zou wel kunnen vliegen als een vogel, denk ik. Het is hier zoo heerlijk, dat ik hier wel mijn heele leven zou willen blijven, als ik hier Moeder maar bij mij had, om het met mij te genieten.”
„Zij zal ook komen en ook vele anderen. Kleine kinderen zijn vaak verstandiger dan groote menschen, en wijzen zonder het te weten hun den weg naar boven. Kijk maar, dan zult gij zien wat gij al tot stand gebracht hebt, door uw verlangen om den bergtop te bereiken en door uw moedige reis hierheen.”
Toen raakte de Geest Marie’s oogen aan en naar beneden kijkende, zag zij het smalle paadje, waarlangs zij naar boven gekomen was, breeder en effener worden, totdat het zich als een breed wit lint rondom den berg slingerde, en langs dien aangenamen weg zag zij vele lieden opwaarts stijgen.
Sommigen hunner waren bleek en droevig; sommigen moeielijk ter been; sommigen ziek; enkele kinderen in de armen der moeders; sommigen oud en gebogen, maar allen klommen vol ijver naar boven, naar de Wonderbron, verzekerd, dat zij daar hulp en gezondheid zouden vinden.
„Kunt gij die allen helpen?” vroeg Marie, innig verheugd te zien, hoeveel hoop en troost haar tocht bij anderen had teweeggebracht.
„Niet allen; maar het zal toch ieder die komt goed doen, zelfs de oudsten, droevigsten en zieksten; want mijn vier dienaren, Zonneschijn, Frissche lucht, Water en Rust, kunnen wonderen uitwerken, zooals gij zien zult. Zielen en lichamen hebben hunne hulp noodig en zij kunnen nooit hun goede uitwerking missen, als de menschen hen slechts te baat willen nemen en in hun macht gelooven.”
„Ik ben heel blij, want Moeder is dikwijls ziek en gaat dan graag naar de heuvels om uit te rusten. Zal ik haar weldra zien? Mag ik naar haar toegaan en haar vertellen al wat ik geleerd heb, of moet ik hier blijven, totdat zij komt?” vroeg Marie, die lust had om hard te loopen en te springen, zoo genoegelijk voelde zij zich, met dat Tooverwater borrelende in haar.
„Ga maar heen en breng de tijding aan de anderen en geleid hen naar boven. Gij zult mij niet zien, maar ik ben hier, en mijn dienaren zullen trouw hun werk doen, voor allen, die geduldig en dapper zijn. Vaarwel, lief kind, geen kwaad zal u overkomen, en uw vriendjes wachten u, om u naar beneden te helpen. Maar vergeet niet wat gij geleerd hebt, als ge weer in het dal zijt, anders zult gij de Wonderbron nooit kunnen terugvinden.”
Toen vervloog de Geest als een damp en Marie liep heen en zong als een vogeltje en sprong als een eekhoorntje, en voelde zich zoo trotsch en gelukkig, alsof zij vliegen kon als een pluisje. Het pad scheen nu heel gemakkelijk en hare voeten werden nooit moê. Haar makkertjes voegden zich onderweg bij haar en zij hadden een vroolijke reis terug