Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg EbersЧитать онлайн книгу.
vurigen Ramses zulk een indruk maakte. Ani scheen vrij te zijn van alle eerzucht en ondernemingsgeest. Hij nam de hem opgedragen waardigheid aan, na tot het uiterste zich er tegen verzet te hebben, en er was te minder reden om hem voor gevaarlijk te houden, daar hij vrouw en kinderen had verloren, en dus geene nakomelingen bezat. Wat zijn uiterlijk aangaat, was hij van meer dan middelbare grootte. Zijne trekken waren buitengewoon regelmatig, zelfs fijn geteekend, maar zijn gelaat overigens effen en weinig beweeglijk. Zijne heldere grijze oogen en dunne lippen deden niet blijken, dat zijn hart van zekere neigingen was vervuld. Veeleer had hij zich gewend zijn gezicht tot een glimlach te plooien, die nu eens wat sterker, dan weder wat minder, over het geheel voor verschillende wijziging vatbaar was, maar toch nooit geheel werd gemist.
Met vriendelijke welwillendheid had hij de klacht van een grondbezitter aangehoord, wiens vee voor het leger des konings was weggehaald, en hem beloofd deze zaak te zullen onderzoeken. De berooide man verwijderde zich vol hoop; toen echter de schrijver, die aan de voeten van den stadhouder zat, vroeg, aan wien het onderzoek van deze daad der beambten moest worden toevertrouwd, zeide Ani: »ieder heeft voor den krijg zijn offer te brengen; het blijft bij het gebeurde.”
De nomarch87 van Soean, in het zuidelijk gedeelte des rijks, verlangde de middelen tot nieuwe en noodzakelijke versterkingen van den rivieroever. De stadhouder hoorde ’s mans levendige schildering met welgevallen, ja met eene uitdrukking van deelneming aan, maar hij gaf hem de verzekering, dat de oorlog alle middelen verslond en de kassen dus ledig waren. Toch was hij geneigd een deel zijner eigene inkomsten, wanneer deze ten minste ook niet uitbleven, ten offer te brengen tot bescherming van het bedreigde bouwland in zijne getrouwe provincie Soean, die hij van zijnentwege liet groeten. Zoodra de nomarch vertrokken was, beval hij eene aanzienlijke som uit de staatskas te nemen en den verzoeker achterna te zenden. Midden in het gesprek nu stond hij van tijd tot tijd op, om de houding van een weeklagende aan te nemen, opdat de bedroefden mochten weten, dat hij ook deel nam in de verliezen die hun aangingen.
Reeds had de zon hare middaghoogte overschreden, toen men zekere onrust bespeurde onder de volksgroepen rondom de schrijvers op het plein, waarbij het geschreeuw van allerlei stemmen werd gehoord. Vele mannen en vrouwen stroomden naar éen punt samen, en ook de opmerkzaamheid der minst beweeglijke bewoners van Thebe werd getrokken door een op deze plaats gansch ongewoon voorval. Een soldaat van de wacht dreef de menigte uit elkaar, om doorgang te verleenen aan eene afdeeling Libysche politie-agenten, die een gevangene over het plein naar eene zijpoort brachten. Eer zij daar kwamen, was er reeds een bode van den stadhouder bij hen, om te vernemen wat er gebeurd was. De overste der veiligheidsbeambten volgde, en berichtte Ani, die op hem wachtte, onder levendig gebaar, dat een klein mannetje, het dwergje van vrouwe Katoeti, reeds uren lang in den hof had rondgeloopen, overal de gemoederen der burgers vergiftigende met zijne oproerige taal.
Ani beval »den verblinde” in den kerker te werpen. Zoodra de overste echter weg was, gebood hij zijn schrijver den dwerg vóor zonsondergang bij hem te brengen.
Terwijl hij deze bevelen gaf, ontstond er weder eene beweging van gansch anderen aard onder de saamgevloeide menigte. Evenals de zee, naar het oud verhaal, ter rechter- en ter linkerzijde voor de Hebreën week, opdat geen golf den voet der vervolgden zou bevochtigen, zoo trad het verzamelde volk, vrijwillig maar als op hooger last, onder eerbiedige buiging uiteen, en vormde een breeden doorgang voor den opperpriester van het Seti-huis, die in vol ornaat, vergezeld van eenige heilige vaders, recht op den stadhouder toeging, terwijl hij de menigte zegende. Ani kwam hem te gemoet, boog zich voor hem en zonderde zich terstond met hem af op den achtergrond van de zuilengaanderij.
»Zoo is dan het ondenkbare toch gebeurd,” zeide Ameni. »Onze onderhoorigen moeten den heerban volgen.”
»Ramses heeft soldaten noodig om te kunnen overwinnen,” gaf de stadhouder ten antwoord.
»En wij brood om te leven,” riep de priester.
»Nochtans werd mij bevolen terstond, dus nog vóor den zaaitijd, de tempelboeren te lichten. Ik betreur dit bevel, maar de koning wil het, en ik ben de hand die moet uitvoeren.”
»De hand, waarvan hij zich bedient om te spotten met eeuwenoude rechten, om voor de woestijn den weg te banen tot het bouwland”88.
»Uwe akkers zullen niet lang onbebouwd blijven. Ramses zal nieuwe overwinningen behalen door de uitbreiding van het leger en met de hulp der goden.”
»Der goden, die hij beleedigt!”
»Als de vrede gesloten is, verzoent hij de hemelsche goden ongetwijfeld met driedubbel rijke gaven. Hij verwacht stellig, dat de oorlog spoedig ten einde zal zijn, en hij schrijft mij, dat hij voornemens is, na den eersten slag dien hij wint, den Cheta een verdrag voor te slaan. Men spreekt ook van een plan des konings om, na het sluiten van den vrede, weder in het huwelijk te treden, en wel met de dochter van Chetasar den koning Cheta.”
Tot hiertoe had de stadhouder zijne oogen naar beneden gericht, thans sloeg hij ze op, met een glimlach, als wilde hij zich wijden aan de vreugde, die deze berichten bij Ameni moesten verwekken. »Wat,” vroeg hij, »zegt gij van deze plannen?”
»Ik zeg,” gaf Ameni ten antwoord, en er lag iets schalksch in zijne anders zoo ernstige stem, »ik zeg dat Ramses het bloed van uwe tante en zijne moeder, dat hem recht geeft op den troon van dit land, voor onveranderlijk rein schijnt te houden.”
»’t Is het bloed van den zonnegod!”
»Dat echter half in zijne en geheel in uwe aderen stroomt.”
De stadhouder maakte eene afkeurende beweging, en zeide zacht, met een lachje als op het gelaat van een doode: »Wij zijn niet alleen.”
»Hier is niemand, die ons hooren kan,” hernam Ameni, »en wat ik zeide weet zelfs ieder kind.”
»Doch zoo het den koning ter oore kwam,” fluisterde Ani, »dan…”
»Dan zou hij ondervinden hoe onverstandig het is, de oude rechten dergenen te minachten, aan wie het vrijstaat de reinheid van het bloed der beheerschers van dit land te onderzoeken.”
»Nog zit Ramses op den troon van Ra; hem bloeie leven, heil en kracht”89!
De stadhouder boog en vroeg dan: »Denkt gij aan het verlangen van den pharao gehoor te geven?”
»Hij is de koning. Onze Raad, die binnen weinige dagen vergadert, kan alleen beslissen hoe, niet of wij dit bevel ten uitvoer zullen leggen.”
»Gij wilt met het afzenden der onderhoorigen nog toeven, en toch heeft Ramses ze terstond noodig. Het bloedige handwerk van den krijg vordert nieuwe werktuigen.”
»En de vrede wellicht een nieuwen meester, die de zonen van dit land weet te gebruiken ten beste van het land zelf, een echten zoon van Ra!”
De stadhouder stond onbeweeglijk tegenover den opperpriester, als een standbeeld uit metaal gegoten, en zweeg. Ameni deed zijn schepter voor hem als voor een god ter neder zinken, en trad daarop naar den voorgrond van de galerij. Om Ani’s mond speelde het gewone glimlachje, toen hij hem volgde en zich weder vol waardigheid op den troon nederzette.
»Zijt gij aan het einde uwer mededeelingen?” vroeg hij den opperpriester.
»Mij blijft alleen nog te berichten,” antwoordde deze met luider stem, zoodat hij door al de hier verzamelde grootwaardigheidsbekleeders verstaan kon worden, »dat de dochter des konings Bent-Anat, zich gisteren zwaar bezondigd heeft, en de goden in alle tempels van dit land met offers zullen worden aangeroepen, om de onreinheid van haar weg te nemen.”
Wederom trok eene schaduw heen over den zonneschijn op het gelaat van den stadhouder. Nadenkend zag hij voor zich, en zeide: »Morgen zal ik het Seti-huis bezoeken, tot zoolang bid ik u deze aangelegenheid te laten rusten.”
Ameni boog en de stadhouder verliet de galerij, om zich terug te trekken in den door hem bewoonden vleugel van het koningshuis. Op zijn schrijftafel lagen verzegelde schriftrollen. Hij wist dat zij zeer gewichtige tijdingen voor hem inhielden, maar het was zijne gewoonte zijne begeerten in bedwang te houden, zijne onthouding op de proef te stellen, en als een lekkerbek het beste gerecht
87
Hoofd van een nomos of provincie.
88
„Bij eene goede cultuur,” zeide Napoleon I, „bereikt de Nijl de woestijn, bij eene slechte de woestijn den Nijl.”
89
Eene formule, die zelfs in particuliere brieven van Egyptenaars achter den naam van den pharao voorkomt.