Warda: Roman uit het oude Egypte. Georg EbersЧитать онлайн книгу.
welk ras hij zeer trotsch is, prijs te geven. Alleen voor den wagen van onze meesteres Nefert…”
»Ik verlang gehoorzaamheid,” sprak Katoeti op beslissenden toon, terwijl zij den beambte belette verder te spreken, »en verwacht morgen de paarden!”
»Maar de opzichter van de stoeterij is een koppig man, dien Mena voor onontbeerlijk houdt, en die…”
Nefert was onder dit gesprek uit hare gemakkelijke houding opgerezen. Op de laatste woorden van Katoeti verliet zij het rustbed en zeide zóo bepaald, dat zelfs hare moeder er van schrikte: »Men moet de bevelen van mijn echtgenoot gehoorzamen. De paarden, die Mena lief heeft, blijven in hunne stallen. Neem dezen armband, die de koning mij schonk, hij is meer waard dan twintig paarden.”
De hofmeester monsterde het met edelgesteenten rijk bezette kleinood en zag Katoeti vragend aan. Zij haalde de schouders op, gaf met een knikje hare toestemming en zeide: »Abscha mag dit sieraad als onderpand bewaren tot Mena’s buit hier zal zijn aangekomen. Sedert een jaar zond uw man niets van eenige beteekenis.”
Zoodra de beambte zich verwijderd had, strekte Nefert zich weder op haar rustbed uit en zeide vermoeid: »Ik dacht dat wij rijk waren.”
»Wij zouden het kunnen zijn,” antwoordde Katoeti bitter. Toen zij echter bespeurde, dat Nefert’s wangen op nieuw begonnen te gloeien, vervolgde zij vriendelijk: »Onze hooge rang legt ons groote plichten op. In onze aderen vloeit vorstelijk bloed en de oogen des volks zijn gericht op de gemalin van den roemrijksten held in ’s konings leger. Men mag niet zeggen, dat gij door uw echtgenoot veronachtzaamd wordt. – Wat blijft die Nemoe toch lang uit!”
»Ik hoor gerucht in den hof,” zeide Nefert. »De stadhouder zal komen.”
Katoeti zag weder naar den tuin. Daar zag zij een slaaf, die buiten adem kwam aanloopen met de tijding, dat Bent-Anat, de, dochter des konings, vóor de poort van het huis uit haar wagen gestegen en in aantocht was met prins Rameri. Nefert verliet het rustbed, en ging met Katoeti de hooge gasten in den tuin tegemoet. Zoodra moeder en dochter zich neerbogen, om het kleed der prinses te kussen, weerde Bent-Anat haar af en zeide: »Blijft op een afstand van mij; de priesters hebben de onreinheid nog niet geheel van mij weggenomen.”
»In weerwil hiervan zijt gij rein als het oog van Ra,” riep de prins, die haar begeleidde, terwijl hij haar kuste, eer zij het beletten kon. Het was haar zeventienjarige broeder, die in het Seti-huis werd opgevoed, dat hij echter binnen weinige weken verlaten zou.
»Ik zal den wildzang bij Ameni aanklagen,” zeide Bent-Anat lachend. »Hij wilde mij volstrekt begeleiden. Uw gemaal heeft hij zich ten voorbeeld genomen, Nefert. Maar ook ik had te huis geen rust, want wij komen om u eene goede boodschap te brengen.”
»Van Mena?” vroeg de jonge vrouw, de hand tegen haar hart drukkende.
»Van hem!” antwoordde Bent-Anat. »Mijn vader prijst zijne dapperheid en schrijft, dat hij bij de verdeeling van den buit vóor allen zal mogen kiezen.”
Nefert sloeg op hare moeder een zegevierenden blik, en Katoeti haalde ruimer adem. Bent-Anat streelde Nefert’s wangen, alsof zij een kind was. Toen wendde zij zich tot Katoeti, nam haar mede in den tuin en bad haar, die zoo vroeg hare moeder had moeten missen, in eene gewichtige aangelegenheid te willen raden. »Mijn vader,” zeide zij, na eenige inleidende woorden, »deelt mij mede, dat de stadhouder Ani mij tot vrouw vraagt, en raadt mij de trouw van den waardigen man met mijne hand te beloonen. Hij raadt, versta mij wel, hij beveelt niet.”
»En gij?” vroeg Katoeti.
»En ik,” antwoordde Bent-Anat beslist, »moet hem afwijzen.”
»Moet gij dat?”
Bent-Anat gaf een teeken van toestemming en voegde er bij: »Ik ben mij volkomen bewust van hetgeen ik doe. Ik kan niet anders.”
»Dan hebt gij mijn raad niet meer noodig, want ik weet dat niemand, zelfs niet uw vader, u van een besluit kan afbrengen.”
»Zelfs geene godheid,” zeide Bent-Anat op vasten toon. »Maar gij zijt Ani’s vriendin, en daar ik hem hoogacht, wil ik trachten hem eene vernedering te besparen. Beproef of gij hem bewegen kunt van zijn aanzoek af te zien. Wanneer ik hem ontmoet, wil ik mij houden als wist ik niets van zijn brief aan mijn vader.”
Katoeti zag weder peinzend naar den grond. Daarna zeide zij: »De stadhouder brengt zijne uren van uitspanning gaarne bij mij door, pratende of aan het dambord: doch ik weet niet of ik het durf wagen over zulke gewichtige zaken met hem te spreken.”
»Huwelijksplannen zijn vrouwenzaken,” hernam Bent-Anat met een lachje.
»Doch het huwelijk van eene prinses is eene staatsaangelegenheid,” zeide de weduwe op haar beurt. »En in dit geval vraagt een neef de hand zijner nicht, die hem dierbaar is, en hem, gelijk hij hoopt, de tweede meest gevreesde helft zijns levens tot de schoonste kan maken. Ani is goed en niet hard. Gij zult in hem een echtgenoot ontvangen, die zorgvuldig op elk uwer wenken zal letten en zich gaarne voegen naar uw vasten wil.”
Bent-Anat’s oogen helderden op en vol vuur riep zij uit: »Dat is het juist wat mij een beslist en onveranderlijk neen op de lippen legt. Omdat ik fier ben als mijne moeder, en weet wat ik wil, gelijk mijn vader, meent gij misschien dat ik een echtgenoot begeer, dien ik beheerschen en in alles leiden kan? Hoe weinig kent ge mij nog. Mijne honden, mijne dienaars, mijne beambten, en zoo de godheid zulks wil, mijne kinderen mogen mij gehoorzamen. Onderworpelingen, die mij de voeten kussen, zijn overal op straat te vinden, en kan ik, als ik wil, bij honderden op de slavenmarkt koopen. Wel twintigmaal is mijne hand gevraagd en wel twintig vrijers wees ik af, niet omdat ik vreesde, dat zij mijn trots en mijn wil konden buigen, maar omdat ik voelde tegen hen opgewassen te zijn. De man, wien ik mijn hart wil schenken, moet hooger staan, moet grooter, beter, sterker zijn dan ik ben. Ik wil trachten hem achterna te fladderen, waar zijn machtige geest de wieken uitslaat, en daarbij lachen over mijne zwakheid en vol bewondering zijne meerderheid prijzen.”
Katoeti hoorde de jonkvrouw aan met het goedig lachje, waardoor de man van ervaring zoo gaarne den dweper zijne meerderheid doet gevoelen, en zeide: »In vroeger eeuwen mag er zulk een man geleefd hebben, maar zoo gij in onze dagen op hem wachten wilt, moet gij de lok der jeugd93 dragen tot zij grijs wordt. Onze denkers zijn geen helden en onze helden geen wijzen. – Daar komt uw broeder aan met mijne Nefert.”
»Wilt gij Ani bewegen zijn plan te laten varen?” vroeg de prinses dringend.
»U ten gevalle wil ik het beproeven,” gaf Katoeti ten antwoord. Daarop keerde zij zich half tot den jongen Rameri half tot zijne zuster en zeide: »De man die aan het hoofd staat van het Seti-huis, Ameni, was in zijn jeugd juist gelijk gij hem hebt geschilderd, Bent-Anat. – Zeg ons, gij zoon van Ramses, die onder de jonge sykomoren opwast, bestemd om eens dit land te overschaduwen, wien schat gij ’t hoogst onder uwe metgezellen? Is er iemand onder hen, die alle anderen verre overtreft in edelen zin en geestkracht?”
De jonge Rameri zag de vraagster aan met levendige oogen en antwoordde lachend: »Wij zijn allen zooals wij zijn, en doen meer of minder gaarne wat wij doen moeten, en liefst alles wat wij niet doen mogen.”
»Kent gij dan in het Seti-huis,” vroeg de weduwe verder, »geen jongeling met een grootschen aanleg, die een Snefroe94, een Thotmes, of ook maar een Ameni belooft te worden?”
»Voorzeker!” riep Rameri dadelijk, zonder aarzelen.
»En die is?” vroeg Katoeti.
»Pentaoer, de dichter!” hernam de jongeling.
Bent-Anat’s wangen werden hoog rood, terwijl haar broeder zijne woorden nader toelichtte: »Hij is edel, verheven van geest, en alle goden wonen in hem als hij spreekt. Dikwijls gevoelen wij veel lust om in de schoolhoven te slapen, maar zijne woorden slepen ons mede, en al vatten wij niet altijd wat er in zijne verhevene denkbeelden ligt opgesloten, toch weten wij dat zij waar zijn en grootsch.”
Bent-Anat haalde bij deze woorden sneller adem, en hare oogen hingen aan de lippen haars broeders.
»Gij kent hem, Bent-Anat,” sprak Rameri verder. »Hij was met u bij den
93
Eene naar beneden gebogen haarvlecht, die alle jonge leden van vorstelijke huizen droegen. Ook de jeugdige Horus wordt er mede afgebeeld.
94
De eerste koning van de 4e dynastie, die ook in later tijd nog in eere werd gehouden. Van hem heet het op meer dan ééne plaats: „een dergelijke is niet gezien sedert de dagen van Snefroe.” Voor de vereering zijner nagedachtenis waren ook later priesters aangewezen. De gedenkteekenen van zijn tijd zijn de oudste van alle die tot ons kwamen.