. Читать онлайн книгу.
kunnen wij morgen een heel stuk verder komen,—en waarlijk, ’t is noodig dat wij, zoolang het zóó blijft, ons uiterste best doen, om alles aan wal te krijgen, daar één duchtige storm het wrak waarschijnlijk geheel in stukken zal slaan. Ik heb alles zelf mee in het ruim helpen stuwen en weet de meeste dingen daar te vinden ofschoon wij er, vrees ik, niet veel meer uit zullen krijgen, dat ons van dienst kan zijn.”
Aan boord gekomen, ging mijnheer Wilson zijne vrouw dadelijk het voorstel doen, om thans mee aan land te gaan. Zij was zeer aangedaan en nog zwak en ongesteld, maar toch hield zij zich recht moedig en kwam, ondersteund door haar man, op het dek, waarheen Willem met zijn kleine broertje op den arm volgde, terwijl Flink zijne zuster Caroline aan de hand leidde. Het koste vrij wat moeite om allen goed in de boot te krijgen; maar dit gelukte toch eindelijk. De arme vrouw was echter zoo zwak, dat haar man haar in zijne armen overeind moest houden en zijn riem aan Willem overgeven. Zij landden gelukkig en brachten de zieke in de tent, waar men haar op een der bedden nederlegde. Zij verzocht om een weinig water.
„En ik, oude domkop, heb vergeten dat mee te nemen; doch ik ga het terstond halen,” riep Flink. „Zoo druk allen mogelijken voorraad over te slepen en toch het allernoodzakelijkste voor den mensch te vergeten! Wij moeten zoo spoedig mogelijk hier op dit eiland naar water omzien daar dit ons vrij wat moeite kan besparen.”
Flink keerde zoo snel mogelijk naar boord terug en bracht twee vaatjes water mede, welke hij en Willem naar de tent rolden.
„Voor vandaag heb ik nu mijne laatste reis gedaan,” zeide de oude man. „Ik ben moe—doodmoe.”
„Dat geloof ik wel, mijn goede vriend,” antwoordde mijnheer Wilson. „Gij hebt vele nachten achtereen gewaakt en over dag hard gearbeid. Aan verder werk moet gij heden niet meer denken.”
„En ik heb geen eten geproefd vandaag en zelfs geen druppel water over mijne lippen gebracht,” vervolgde Flink en zette zich op den grond neder.
„Hoe is het, beste Flink, zijt gij niet wel?” vroeg Willem.
„Een beetje flauw, mijn jongen; ik ben niet meer zoo jong als vroeger. Kunt ge mij wat water aanreiken?”
„Wacht, Willem, dat zal ik doen,” zei zijn vader en haalde een tinnen kan, die hij pas voor zijne vrouw gevuld had. „Hier, Flink, drink en wel bekome ’t u!”
„Het zal spoedig beter zijn, mijnheer. Ik zal mij een poosje neerleggen en dan een beschuit met wat vleesch gebruiken.”
De goede oude man was werkelijk geheel uitgeput, doch na iets gegeten te hebben, voelde hij zich spoedig veel beter. Juno was zeer ijverig. Ze had aan de kinderen wat pekelvleesch en beschuit gegeven; de jongste, benevens Thomas en Caroline, waren te bed gebracht, en de tweede tent was genoegzaam gereed.
„Voor dezen nacht zal het zeer goed gaan, Juno,” zeide haar meester. „Wij hebben vandaag veel afgedaan en de rust zal daar goed op smaken.”
ELFDE HOOFDSTUK
HET ONTBIJT
Mijnheer Wilson was den volgenden ochtend de eerste die ontwaakte en opstond. Hij verliet de tent en liet de oogen in het rond gaan. De hemel was helder als kristal. Een frisch morgenwindje streek over de watervlakte en de kleine golfjes speelden op het witte zand van de bocht. Aan de linkerzijde van deze klom het land tot kleine heuvels op, boven welke zich de voortzetting van het kokosbosch statig verhief. Rechts rees eene lange reeks koraalriffen genoegzaam loodrecht uit de zee op en paalde aan het frissche groen der heuvelhelling en aan het struikgewas, terwijl het wrak van De Vrede zich, als hoofdfiguur in deze schilderij, zwart en roerloos, als een gestrand zeemonster, aan den toeschouwer vertoonde. De zon brandde, waar zij hare stralen werpen kon, doch onder de kokosboomen, waar Wilson stond, was eene koele verkwikkende schaduw.
De uitnemende schoonheid van dit tooneel, hoewel eenigszins gematigd door de treurige vertooning van het gestrande vaartuig, maakte een diepen indruk op den bekommerden huisvader, die daar in diep nadenken verzonken stond.
„Ja,” dacht hij, „ware ik de wereld en hare beslommeringen moe geweest en had ik een oord gezocht, waar vrede en schoonheid om den prijs dingen, ik zou dat hier gevonden hebben. Hoe heerlijk is dat gezicht hier! Wat kalmte, wat zoeten weemoed wekt het op? Hoe genadig zijn wij bewaard, toen alle hoop reeds verdwenen scheen; hoe weldadig werden wij verzorgd na onze werkelijke redding—en toch—toch waagde ik het te klagen, toen vurige dankbaarheid mijn eenig gevoel had behooren te zijn!”
Hij keerde naar zijne tent terug. Willem, Thomas en stuurman Flink lagen nog in diepen slaap. „Brave oude man,” sprak hij bij zichzelf, „als wij ooit weder in de woelige samenleving terugkeeren, zal uwe goedheid haar loon erlangen; voor zoover het in mijne macht staat u te vergelden. Een edel hart is hier onder de ruwe schors verborgen. Zonder zijne verknochtheid,—zijne voorbeeldelooze zelfopoffering, zou ik, zouden deze lieve hulpelooze wezens niet meer bestaan!”
De honden, die in de tent gekropen waren en zich nevens Willem en Thomas op de matrassen hadden neergelegd, rezen nu op en naderden vleiend hun meester. Deze beweging deed Willem ontwaken. Zijn vader gaf hem een wenk, dat hij Flink niet wekken moest, en zachtjes kleedde hij zich aan en kwam buiten.
„Zal ik niet liever Juno wekken, vader?” vroeg hij. „Ik kan dat denkelijk wel doen zonder moeder te storen.”
„Doe het dan, mijn jongen, ik ga onderwijl zien, wat voor keukengereedschap Flink al aan land heeft gebracht.”
Willem was spoedig terug en berichtte, dat moeder nog gezond en vast sliep en dat Juno was opgestaan, zonder haar of de beide kleinen wakker te maken.
„Goed, dan zullen wij zien, of we niet een ontbijt voor hen gereed kunnen maken, Willem. Deze dorre kokosbladeren zullen heerlijk branden.”
„Maar, vader, waar krijgen wij het vuur vandaan? Wij hebben geen tondeldoos en ook geen zwam of vuurslag.”
„Neen, maar er zijn nog andere middelen, mijn zoon, ofschoon de tondel meestal daarbij noodig is. De wilden maken vuur door een week stuk hout tegen een hard voorwerp aan te wrijven. Ik vrees, dat ons dit niet zoo spoedig gelukken zou; maar wij hebben kruit en kunnen dit als tondel gebruiken, als wij ’t nat maken en op een stuk papier of, nog beter, op zacht hout wrijven. Het kruit aansteken kunnen wij op manier: door middel van steen en vuurslag, of anders met behulp van een brandglas.”
„Maar een brandglas hebben wij niet.”
„Neen; maar wij kunnen er een uit een verrekijker nemen als wij weer eens aan boord komen. Voor ’t oogenblik hebben wij geen ander middel dan met het geweer.”
„Maar, vader, als ons vuur aan is, wat wij dan nog koken? Wij hebben immers thee noch koffie.”
„Dat is waar; ik geloof niet, dat wij een van beide rijk zijn.”
„Aardappelen hebben wij wel, vader.”
„Ja, mijn jongen; maar dunkt het u niet beter, dat wij ons vooreerst met koud vleesch en beschuit behelpen en de aardappelen sparen? Misschien hebben wij die alle noodig om te poten. Doch waarom gaan wij niet zelven aan boord van het schip? Gij kunt de riemen vrij goed hanteeren en wij moeten thans leeren arbeiden en niet alles aan den braven Flink overlaten. Het zal nog wel een tijd aanhouden, voordat wij zoo handig en op alles gevat zijn als de oude man, maar al doende leert men, en wij willen ten minste onzen goeden wil toonen. Kom, Willem.”
Zij gingen naar de bocht. De kleine boot lag nog aan het strand en schommelde zacht op de spelende golven. Zij bonden ze los en stapten er in.
„Ik weet, waar de kok zijne thee en koffie bewaarde, vader,” zei Willem onder het roeien. „Moeder zal die gaarne bij haar ontbijt hebben, en ik kan ook de geiten melken voor kleinen Albert.”
Hoewel geen van beiden in het roeien zeer bedreven, kwamen zij toch spoedig aan de zijde van het wrak en klommen zonder moeite aan boord, na de boot eerst stevig te hebben vastgebonden.
Willem liep eerst naar de kajuit om thee en koffie te zoeken en liet zijn vader inmiddels andere benoodigdheden bijeenpakken, terwijl bij de geiten melkte en de melk in een tinnen schotel deed. Vervolgens goot hij ze in