Stuurman Flink; of, De schipbreuk van «De Vrede». Фредерик МарриетЧитать онлайн книгу.
gevolgd was. Wij hebben nu al de personen aan boord van De Vrede opgenoemd; maar bijna hadden wij onder de levende schepselen twee herdershonden van mijnheer Wilson vergeten en een kleinen dashond, die de bijzondere lieveling van zijn meester, kapitein Osborn was.
Eerst op den vierden dag na de losbarsting, begon de storm te bedaren en nam allengs af, totdat hij eindelijk in bijna geheele windstilte overging. De matrozen, die al dien tijd dag en nacht op het dek gewaakt hadden, hingen hunne van regen en zeewater doorweekte kleeren in het want te drogen en konden nu zelven rust nemen en hunne krachten herstellen. Een zachte wind blies in de zeilen, de zee was weer effen en het schip legde in zijne rassche vaart bij de vijf mijlen in het uur af. Mevrouw Wilson had een mantel omgeslagen en zat op eene bank op het achterdek. Haar man en hare kinderen waren bij haar en verheugden zich in het kostelijke weer, toen ook kapitein Osborn die met zijn sextant den stand der zon had waargenomen, met een lachend gezicht op hen toekwam en riep:
„Wel Thomas, jongen, ge zult zeker wel hartelijk blij zijn, dat de storm over is?”
„O, ik ben niet bang geweest,” antwoordde Thomas. „Ik was maar boos, dat ik altijd mijne soep stortte. Maar Juno is eens van haar stoel gerold en lag met broertje op den grond te spartelen, totdat eindelijk papa kwam en haar weer ophielp.”
„Goddank, dat mijn kleine Albert zich niet doodelijk bezeerd heeft!” zeide de moeder, met een blik vol liefde op haar kind.
„En dat zou hij zich zeker gedaan hebben, had Juno niet zoo geheel alleen aan het kind en geen oogenblik aan zichzelve gedacht,” zeide de vader.
„Ja, dat is waar,” hernam kapitein Osborn. „Zij redde het kind, maar zal haar eigen hoofd wel terdeeg gevoeld hebben.”
„Ikke een harden bons kreeg op mijn kop,” verzekerde Juno en grijnsde, dat hare witte tanden tot aan de ooren zichtbaar werden.
„Gelukkig, dat ge er zulk een dik wollig overtreksel over hebt,” zei de kapitein lachend. „Maar word niet boos, Juno; waarlijk, ge zijt een goed meisje, en wij allen houden veel van u.”
„Het is twaalf uren naar de zon, mijnheer,” kwam Mackintosh, de eerste stuurman, den kapitein berichten.
„Maak mij dan de breedte op, stuurman, en ik zal terstond de lengte berekenen. Over vijf minuten, mijnheer Wilson, zal ik u op de kaart aanwijzen, waar wij ons thans op zee bevinden.”
„Ha, daar komen ook onze honden eens boven kijken,” riep Willem op eens uit. „Ik wed, dat ze met dat mooie weer even blij zijn als wij. Hier, Romulus! Remus hier!”
„Ei, mijnheer,” zei Flink, die dicht bij hen stond, „ik heb u al lang eens een vraag willen doen. Uwe honden daar hebben een paar zulke wonderlijke namen, die ik in mijn leven nog niet gehoord heb. Romulus en Remus—wie waren dat?”
„Zoo heetten twee broeders in den overouden tijd,” antwoordde de heer Wilson. „Zij waren als schaapherders opgewassen en bouwden de stad Rome, die naderhand zoo beroemd en zoo machtig werd en waarover Romulus als eerste koning regeerde.”
„En verbeeld u eens, Flink; toen ze nog klein waren, werden zij door eene wolvin gezoogd,” vervolgde Willem. „Wat zegt ge van zoo iets, man?”
„Door eene wolvin? Dat was zeker eene vreemde soort van minne voor een paar jonge prinsen,” antwoordde Flink.
„En Romulus sloeg zijn broeder dood.”
„Geen wonder, als men rekent wat zoogster ze hadden,” merkte Flink aan. „Maar waarom deed hij dat?”
„Omdat Remus zoo goed springen kon,” zeide Willem lachend.
„De jongeheer wil mij zeker wat wijsmaken?” riep Flink en zag den vader vragend aan.
„Dat juist niet. De geschiedenis vertelt, dat Remus zijn broeder om den lagen stadsmuur, die deze gebouwd had, bespotte en, om hem te tergen, daar losweg overheen sprong. Dit moet Romulus zoo euvel hebben opgenomen, dat hij hem in drift doodsloeg. Evenwel, op zulke oude verhalen kan men niet altijd zoo vast staat maken.”
„En ik wil ook niet hopen, dat beiden werkelijk broeders geweest zijn,” hernam Flink; „hoewel—’t oude spreekwoord heeft het zoo mis niet:
„Twee meesters onder ’t zelfde dak
Geeft altijd moeite en ongemak.
„Men hoort tegenwoordig nog wel eens van Rome spreken; is dat misschien nog diezelfde stad?”
„Ja,” antwoordde Willem; „het zijn de puinhoopen van die oude.”
„Een mensch is toch nooit uitgeleerd,” zeide Flink. „Vandaag heb ik weer vrij wat nieuws gehoord, en dat kan men altijd en overal, als men zijn mond maar tot vragen weet te gebruiken. Ik ben een oud man en weet weinig buiten ’t geen tot mijn beroep behoort; maar toch zou ik veel minder weten, als ik geen onderzoek naar de dingen had gedaan, zonder mij te schamen om voor mijne onwetendheid uit te komen. Dat is het eenige middel om iets goeds te leeren, jongeheer.”
„Gij geeft daar mijn zoon kostelijken raad, Flink;—en pas op, mijn kind, dat gij dien nooit vergeet,” sprak de vader. „Gij behoeft u nooit te schamen, naar iets te vragen, dat gij niet weet of begrijpt.”
„Dat doe ik ook altijd, vader. Heb ik u niet al naar heel veel dingen gevraagd, Flink?”
„Ja, ja, dat hebt gij; en gij vraagt doorgaans vrij verstandig voor een knaap van uwe jaren. Ik wou maar, dat ik uwe vragen beter beantwoorden kon, dan ik daar soms toe in staat ben, lieve jongen.”
„Nu zou ik toch liefst weer naar beneden willen, lieve,” zeide mevrouw Wilson eindelijk. „Flink zal wel zoo goed zijn den kleine voor mij te dragen.”
„Van harte gaarne, mevrouw,” antwoordde Flink. „Komaan dan, Juno, geef mij het kind en ga gij vooruit.—, domme meid! Hoe dikwijls moet ik u dat nog zeggen? ’k Voorzie, dat gij nog eens hals over kop de trap aftuimelt.”
„En breken mijn nek,” zei Juno.
„Ja, of een arm of een been! En wie zal dan het kind dragen?”
Zoodra allen weder in de kajuit waren, namen de kapitein en mijnheer Wilson de kaart voor zich en zochten daarop de plaats, waar het schip zich thans bevond. Zij zagen, dat zij nog dertig mijlen van de Kaap de Goede Hoop verwijderd waren.
„Als de wind aanhoudt, kunnen wij daar morgen zijn,” zeide mijnheer Wilson tot zijne vrouw. „Misschien kan onze Juno daar haar vader en moeder wedervinden.”
De arme Juno schudde het hoofd, en de tranen rolden over hare donkere wangen, terwijl zij vertelde, dat hare ouders een Hollandschen veeboer toebehoorden, die met hen diep landwaarts in getrokken was. Zij was nog maar een klein kind geweest, toen men haar van hare ouders afnam, en had alleen in de Kaapstad moeten achterblijven.
„Maar nu zijt gij vrij, Juno,” zeide mevrouw Wilson. „Gij zijt in Engeland geweest, en allen, die dat land eens betreden hebben, zijn van dat oogenblik af vrije menschen.”
„Ja, mevrouw, Juno vrij zijn, maar Juno toch geen vader hebben en geen moeder,” antwoordde het arme meisje en weende bitter. De kleine Albert sloeg nu echter de armpjes om haar hals, en weldra lachte zij weer en speelde vroolijk met het lieve kind.
DERDE HOOFDSTUK
KAAP DE GOEDE HOOP
Den volgenden morgen zag men de Kaap voor zich en liet in de Tafelbaai het anker vallen.
„Waarom noemt men dit hier de Tafelbaai, Flink?” vroeg Willem.
„Denkelijk is dat, omdat die groote berg daar de Tafelberg heet, jongeheer, gij ziet, hoe zijn top heel vlak is.”
„Ja waarlijk, hij is zoo vlak als eene tafel.”
„Maar nu en dan ziet men witte wolken zich op eene zonderlinge wijze rondom de toppen samenpakken en dan zeggen de zeelieden, dat de tafel gedekt wordt, of ook wel, dat de berg zijn pruik opzet. Men ziet dat niet graag, omdat er doorgaans ruw en stormachtig weer op volgt.”
„Dan hoop ik dat die tafel, zoolang