Baas Gansendonck. Hendrik ConscienceЧитать онлайн книгу.
lief!"
Door eene verborgene oorzaak scheen de Baas getroffen. Hij liet de vrouw los en zag haar half droomend aan met een vermilderd en zoet gelaat; evenwel, hij deed haar niet opstaan.
Iemand voor hem nedergeknield! met de handen opgeheven! en smeekend om genade! Het was koninklijk!
Na eene wijl het grootste geluk gesmaakt te hebben, lichtte hij zelf de arme vrouw van den grond op en veegde zich eenen traan van ontroering uit de oogen, terwijl hij zeide:
"Arme moeder, ik ben wat haastig geweest; het is alweder gedaan. Neem gij uwen mutsaard maar op; gij zijt eene brave vrouw. Voortaan moogt gij het droge hout uit al mijne bosschen breken; en viel er wat groen tusschen, ik zou er nog niets op zeggen. Wees gerust, ik schenk u mijne volle genade!"
Met groote verwondering zag de vrouw de beide zonderlinge menschen aan, die voor haar stonden: den Baas met zijn beschermend gelaat, den knecht, die op de lippen beet en zichtbaar geweld deed om niet te lachen.
"Ja, moederken," herhaalde de Baas, "gij moogt hout breken in al mijne bosschen."
Dit zeggende, wees hij met de hand in het ronde, alsof de gansche landstreek hem hadde toebehoord.
De arme vrouw ging eenige stappen achteruit om haren mutsaard op te nemen, en zuchtte met dankbare ontsteltenis:
"God zegene u voor uwe goedheid, mijnheer de baron."
Eene rilling doorliep de leden van Baas Gansendonck; zijn gelaat werd als beglansd met het licht des geluks.
"Vrouw, vrouw, kom eens hier!" riep hij. "Wat hebt gij daar gezegd? Ik verstond het niet."
"Dat gij duizendmaal bedankt zijt, mijnheer de baron," antwoordde de houtraapster.
Baas Gansendonck stak de hand in den zak en haalde er een zilveren muntstuk uit, dat hij der vrouwe toereikte, terwijl hij met de tranen in de oogen haar zeide:
"Daar, moederken, wees gij ook al eens vroolijk, en als het winter is, kom dan alle Zaterdagen ginder in de St.-Sebastiaan: er zal u hout en brood in overvloed gegeven worden. Ga nu maar naar huis."
Met deze woorden verliet hij de vrouw en keerde haastig uit het bosch. Hij weende, dat de tranen hem over de wangen rolden. De knecht, die het bemerkte, veegde ook met de mouw van zijn vest aan de oogen.
"Het is wonder," zuchtte eindelijk de Baas, "dat ik geene menschen kan zien lijden, of mijn hart loopt er van over."
"Ik ook niet, Baas."
"Hebt gij het gehoord, Kobe? Die vrouw nam mij voor mijnheer de baron!"
"Zij heeft gelijk, Baas!"
"Zwijg nu een weinig, Kobe; wij zullen stillekens naar huis gaan."
"Ja, Baas."
Kobe schikte zich met de grootste onderdanigheid in het voetspoor zijns meesters. Beiden gingen droomend voort: de Baas dacht aan den schoonen naam, dien de arme vrouw hem gegeven had; de knecht mijmerde van hazenhutspot met wijnsaus.
Sedert eenige oogenblikken waren drie jagers van achter eenen eikenkant verschenen, en stonden daar nu, lachend en spottend op Baas Gansendonck te kijken. Het waren drie jonge heerkens in schoone jachtkleederen, met het geweer onder den arm.
Eén van hen scheen den Baas uit de St.-Sebastiaan bijzonder wel te kennen. Hij legde aan zijne makkers uit, door welken zonderlingen duivel van hoogmoed en waan de man bezeten was, en sprak hen met veel lof van Liesken, zijne dochter.
"Komt, komt," riep hij eindelijk, "wij zijn vermoeid; laat ons nu wat vroolijk zijn. Volgt mij, wij gaan met den Baas naar de St.-Sebastiaan eene flesch ledigen. Maar let op, dat gij hem eerbiedig toespreket en vele komplimenten maket; hoe gekker, hoe beter."
Dit zeggende, sprong hij met zijne makkers over de droge gracht en liep tot den Baas. Hij boog zich diep en groette hem met vele hoffelijkheden.
Peer Gansendonck nam zijne haren muts in de twee handen en poogde te doen wat de jonge heer hem had voorgedaan. De beide andere jagers, in stede van in deze plichtplegingen te deelen, verborgen zich achter den rug des knechts en deden daar een uiterst geweld om niet in eenen luiden lach uit te barsten.
"Wel, mijnheer Adolf, mijn vriend," zeide de Baas, "hoe gaat het met uwen papa? Nog altijd dik en vet? Hij komt ons niet meer bezoeken, sedert hij in de stad woont. Maar uit der oogen, uit der harten! zegt het spreekwoord."
Adolf greep eenen zijner lachende vrienden bij de hand en trok hem met geweld vóór den Baas.
"Mijnheer Gansendonck," sprak hij statig, "ik heb de eer u den jongen heer Baron Victor van Bruinkasteel aan te bieden; maar gij moet zijn gebrek verontschuldigen; het is eene zenuwkwaal, die hij uit de stuipen gehouden heeft: hij kan geen mensch bezien, of hij schiet in eenen lach."
Victor kon zich niet inhouden; hij wierp het hoofd achterover, trappelde met de voeten en werd paarsch en blauw van lachen.
"Gij gaat het spel bederven," snauwde Adolf hem in het oor. "Schei uit, of hij zal het merken."
"Doe maar naar uwe beliefte, mijnheer van Bruinkasteel," sprak de Baas, "van lachen zult gij toch geene eksteroogen krijgen!"
Zijne vriend weder bij den arm vattende, herhaalde Adolf zijne aanbeveling.
"Mijnheer van Bruinkasteel heeft de eer niet mij te kennen," sprak de Baas met eene buiging.
"Inderdaad," antwoordde Victor, "ik heb de eer u onbekend te zijn."
"Die eer is niet groot, mijnheer," zeide de Baas, zich buigend. "Mijnheer komt zeker met onzen vriend Adolf het jachtseizoen op het hofken doorbrengen?"
"Om u te dienen, mijnheer Gansendonck."
"Zijn heer vader heeft den Jachthof van ons afgekocht," sprak Adolf. "Mijnheer van Bruinkasteel zal jaarlijks gedurende den wintertijd, uw gebuur zijn en u waarschijnlijk dikwijls bezoeken, mijnheer Gansendonck."
"Maar, Adolf, mijn vriend, waarom blijft die andere jonge heer daar achter Kobe staan? Is hij dan vervaard van mij?"
"Hij is beschaamd, mijnheer Gansendonck: wat kan men er aan doen? De bittere jonkheid! Maar, mijnheer Gansendonck, gij bezit eene vrije jacht, zie ik; dus zijt gij ook jager?"
"Ik ben een groot liefhebber, niet waar, Kobe?"
"Ja, Baas, van hazen. Ik ook.... Als ze hem maar niet laten aanbranden," voegde hij er in zich zelven bij.
"Wat mompelt gij daar?" riep de Baas met hevige gramschap, om den heeren te doen zien, dat hij meesterschap over zijne dienstboden had, "wat mompelt gij daar, onbeschaamde lomperik?"
"Ik vraag, of gij niet gelooft, dat het tijd is om naar huis te gaan, Baas. En ik zeide zoo al in mij zelven: visschen en jagen maakt hongerige magen."
"Als een varken droomt, dan is 't van draf! Gij moet zwijgen."
"Ja, Baas, zwijgen en denken zal niemand krenken."
"Geen woord meer, zeg ik u!"
"Neen, Baas."
"Die heeren zullen mij wel de eer aandoen, een glas morgenwijn ten mijnent te drinken?" vroeg Peer Gansendonck.
"Het was ons inzicht, mijnheer, u dit te verzoeken."
"Wel, komt aan dan; gij zult er van weten te spreken, van dat wijntje. Niet waar, Kobe, gij hebt hem eens in uw leven geproefd? En zoo gij uwe vingeren er niet van aflikt, mijnheeren, zegt dan, dat ik een boer ben."
"Het is waar, Baas," antwoordde de knecht.
De baas trad statig in de baan voort en koutte vriendelijk met Adolf, terwijl diens beide makkers achteruitbleven om hunne vreugde lucht te kunnen geven. Kobe zag alles met schuinsche blikken na en zou ook wel gelachen hebben, hadde de hazenhutspot hem niet zoodanig in het hoofd gezeten, dat hij er krampen aan de maag van kreeg.
Het gezelschap trok langzaam naar de St.-Sebastiaan.
IV. Het was een prachtige morgenstond…
Breng den wolf in uwen schaepsstal nooit!
Het was een prachtige morgenstond. De zon verscheen op de kimme in eenen gloed van brandend goud, waaruit glanzende stralenbusselen