De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor HugoЧитать онлайн книгу.
van lieden van voorheên, die over alles verbaasd waren, van brave en edele edellieden, verheugd in Frankrijk te zijn en toch ook weenend, verrukt dat ze hun vaderland mochten wederzien en wanhopig dat ze hun monarchie niet wedervonden; het was de adel der kruistochten, die den adel van het keizerrijk, namelijk den adel van den degen, beschimpte; historische geslachten, die den zin der geschiedenis vergeten hadden; zonen van hen die Karel den groote vergezelden en de kameraden van Napoleon verachtten. De degens beleedigden elkander; het zwaard van Fontenoy was bespottelijk en heette oud roest; de degen van Marengo was gehaat en heette een sabel. Het heden miskende het gisteren. Men had geen gevoel meer voor hetgeen groot noch besef van ’t geen bespottelijk was. Er was iemand die Bonaparte Scapin noemde. Zulke menschen zijn er niet meer. Neen, wij herhalen het, niets is thans meer van hen over. Zoo wij toevallig een dier figuren te voorschijn doen komen en in onzen geest pogen te doen herleven, schijnt ze ons wonderbaar als een voorwereldlijk wezen. En ook die wereld is immers door een zondvloed verzwolgen. Verdwenen is ze onder twee revolutiën. Welk een stroom van ideeën! Hoe snel overdekken zij wat zij moeten vernietigen en begraven, en hoe haastig delven zij schrikwekkende diepten!
Zoo was het voorkomen van den salon in die verwijderde oprechte tijden, toen Martainville geestiger dan Voltaire was.
Die salons hadden een eigen literatuur en politiek. Men geloofde er aan Fiévée. Agier gaf er de wet. Men commentarieerde er Colnet, den publicist-boekenkramer op de kade Malaquais. Napoleon werd er niet anders dan de Korsikaansche menscheneter genoemd. De latere plaats, die de markies de Buonaparte in de geschiedenis als luitenant-generaal der koninklijke legers vond, was slechts een concessie welke men den tijdgeest deed.
Die salons bleven niet lang zuiver. Reeds in 1818 daagden er eenige doctrinaires op, als een onrustbarend verschijnsel. Dezen waren koningsgezind, maar slechts toen ze ’t moesten zijn. Waar de ultra’s zich fier betoonden waren de doctrinaires een weinig beschaamd. Zij waren schrander en stilzwijgend; hun politieke leer werd door hoogmoed tamelijk gerugsteund; zij moesten slagen. Bovendien maakten zij een nuttig, schoon overdreven gebruik van witte dassen en dicht geknoopte rokken. Het ongelijk of liever het ongeluk der doctrinaires was, dat zij de jeugd oud maakten. Zij namen de houding van wijsgeeren aan. Zij droomden er van om op een absoluut en buitensporig beginsel een gematigd gezag te enten. Zij stelden soms met zeldzame schranderheid een afbrekend liberalisme tegenover een behoudend. Zij zeiden: „Genade voor het koningschap, het heeft meer dan één dienst bewezen. Het heeft ons de overlevering, den eeredienst, den godsdienst, den eerbied weder geschonken. Het is trouw, moedig, ridderlijk, beminnend en verknocht. Het huwt, hoewel met leedwezen, aan de nieuwe grootheid der natie de eeuwenoude grootheid der monarchie. Het heeft ongelijk dat het de revolutie, het keizerrijk, den roem, de vrijheid, de jongere denkbeelden, de nieuwe geslachten, de eeuw niet begrijpt. Maar het ongelijk, dat het tegenover ons heeft, hebben wij ’t ook soms niet tegen het koningschap? De revolutie, wier erfgenamen wij zijn, moet alles kennen. Het koningschap aan te randen, is in weerspraak met het liberalisme. Welk een misslag, welk een verblinding! Het revolutionaire Frankrijk heeft geen eerbied voor het historische Frankrijk, dat is voor zijn moeder, dat is voor zich zelven. Na den 5 September behandelt men den adel der monarchie evenals men ’t na den 8 Juli den adel van het keizerrijk deed. Zij waren onrechtvaardig tegen den adelaar, wij zijn onrechtvaardig tegen de lelie. Wil men dan altijd iets te bannen hebben! Is het dan zoo noodzakelijk, aan de kroon van Lodewijk XIV haar verguldsel te ontnemen, het schild van Hendrik IV stuk te slaan? Wij lachen om de Vaublanc, die aan de brug van Jena de N liet uitwisschen. Wat deed hij dan? Hetzelfde dat wij doen. Bouvines behoort ons evenals Marengo. De lelie behoort ons evengoed als de N. ’t Is ons erfdeel. Waarom het te verkleinen? Men moet evenmin het vaderland in het verleden als in het tegenwoordige verloochenen. Waarom niet de geheele geschiedenis aangenomen? Waarom niet geheel Frankrijk bemind?”
Alzoo critiseerden en beschermden de doctrinaires het royalisme, dat misnoegd was omdat het gecritiseerd, en woedend omdat het beschermd werd. De ultra’s kenmerkten het eerste tijdperk van het royalisme; de congregatie karakteriseerde het tweede. Op drift volgde behendigheid. Eindigen wij hiermee deze schets.
In den loop van dit verhaal zag de schrijver dit merkwaardig oogenblik der geschiedenis van onzen tijd als op zijn weg; hij moest er in ’t voorbijgaan een blik op slaan en eenige zonderlinge lijnen dier nu onbekende maatschappij schetsen. Maar hij deed het vluchtig en zonder bittere of spottende aanmerkingen. Teedere en eerbiedwaardige herinneringen, want zij raken zijn moeder, hechten hem aan dat verleden. Wij moeten overigens zeggen, dat ook die kleine wereld haar grootheid had. Men moge er over glimlachen, maar ze noch verachten, noch haten. Het was het Frankrijk van den voortijd.
Marius Pontmercy leerde evenals alle kinderen. Toen hij uit de handen van tante Gillenormand kwam, vertrouwde zijn vader hem aan een onderwijzer van de zuiverste klassieke onnoozelheid toe. De jonge ziel, die zich nauw opende, ging dus uit de handen van eene preutsche in die van een pedant over. Na zijn schooljaren werd Marius student in de rechtsgeleerdheid. Hij was koningsgezind, fanatiek en streng. Hij had weinig liefde voor zijn grootvader, wiens vroolijkheid en zonderlinge wijsbegeerte hem krenkten, en voor zijn vader was hij somber.
Overigens was hij een hartstochtelijk en koel, een edel, fier, godsdienstig, licht ontvlambaar jongeling; met een eigenwaarde, die tegen alles bestand was, en een reinheid, die bijna in barbaarschheid ontaarde.
Vierde hoofdstuk.
De bandiet sterft
Het einde van Marius’ klassieke studie viel samen met de verwijdering van den heer Gillenormand uit de groote wereld. De grijsaard nam afscheid van de voorstad St. Germain en den salon van mevrouw T… en betrok het huis in de straat des Filles-du-Calvaire in het Marais. Hij had er, behalve den portier, dezelfde Nicolette in zijn dienst, die op Magnon was gevolgd en den amechtigen hijgenden Basque, van wien we boven reeds hebben gesproken.
In 1827 was Marius zijn zeventiende jaar ingetreden. Op zekeren avond te huis komende vond hij zijn grootvader met een brief in de hand.
„Marius,” zei mijnheer de Gillenormand, „morgen moet ge naar Vernon vertrekken.”
„Waarom?” vroeg Marius.
„Om uw vader te bezoeken.”
Marius ontstelde. Aan alles had hij gedacht, behalve aan de mogelijkheid, dat hij eenmaal zijn vader zou zien. Niets kon hem onverwachter, verrassender, en, wij moeten het zeggen, onaangenamer zijn. Men dwong den verwijderde tot toenadering. ’t Was geen verdriet, maar een last.
Marius was, zijn politieken afkeer daargelaten, overtuigd, dat zijn vader, de voorvechter, gelijk mijnheer Gillenormand hem, wanneer hij goed geluimd was, noemde, hem niet beminde; ’t was bewezen, wijl hij hem anders niet verlaten en aan anderen overgegeven zou hebben. Nu hij zich niet bemind zag, beminde hij ook niet. Niets was eenvoudiger naar hij dacht.
Hij was zoo verbaasd, dat hij mijnheer de Gillenormand niets vroeg. Deze hernam:
„’t Schijnt dat hij ziek is. Hij verlangt u te zien.”
En hij voegde er na eenig zwijgen bij:
„Ge vertrekt morgenochtend. Ik geloof, dat er te zes uren een wagen vertrekt, die daar des avonds aankomt. Daarmede moet ge gaan. Hij zegt, dat er haast bij is.”
Toen kreukte hij den brief ineen en stak hem in zijn zak. Marius had denzelfden avond op reis kunnen gaan en zou dan den volgenden ochtend bij zijn vader geweest zijn. Een diligence in de straat du Bouloy reed destijds ’s nachts over Vernon naar Rouaan. Noch Gillenormand noch Marius dachten er echter aan hier onderzoek naar te doen.
Den volgenden dag tegen den avond kwam Marius te Vernon. Hier en daar werd het licht reeds ontstoken. Hij vroeg den eersten den besten, dien hij ontmoette, naar het huis van mijnheer de Pontmercy. Want hij was van dezelfde gedachte als de Restauratie en erkende zijn vader evenmin als baron of kolonel.
Men wees hem de woning aan. Hij schelde, en eene vrouw met een lampje in de hand opende de deur.
„Is mijnheer Pontmercy er ook?” vroeg Marius.
De vrouw bleef onbewegelijk.
„Ben ik terecht?” vroeg Marius.
De vrouw knikte bevestigend.
„Zou ik hem dan kunnen spreken?”
De