De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor HugoЧитать онлайн книгу.
als soldaat, den eed had geweigerd. Hun werk was, des nachts van het schavot de hoofden en lichamen der geguillotineerden van dien dag bijeen te rapen; en daar zij deze druipende rompen meestal op den rug droegen, hadden hun roode galeibuizen achter aan den kraag een korst bloed, die ’s ochtends droog en ’s avonds vochtig was. Van deze treurige verhalen vloeide het in den salon van mevrouw T. over. Men vloekte er Marat en verheerlijkte er Trestaillon. Eenige afgevaardigden van een thans verdwenen genre speelden er whist; het waren de heeren Thibord du Chalard, Memarchant de Gorincourt, en de vermaarde grappenmaker van de rechterzijde, de heer Cornet Dincourt. De baljuw van Ferrette, met zijn korte broek en spillebeenen, bezocht den salon soms als hij naar den heer Talleyrand ging. Hij was de metgezel in alle pleiziertjes van den graaf van Artois geweest, en in tegenstelling van Aristoteles die op Campaspe hurkte, had hij la Guimard op handen en voeten laten loopen en de wereld daardoor een wijsgeer vertoond, door een baljuw gewroken.
Van de priesters vond men er den abt Halma, denzelfden die tot den heer Larose, zijn medearbeider aan la Foudre zeide: Wel! wie is er geen vijftiger! misschien een paar melkmuilen? Voorts de abt Letourneur, hofprediker, de abt Frayssinous, die nog geen graaf, of bisschop, of minister, of pair was, en een ouden priesterrok zonder knoopen droeg; de abt Keravenant, pastoor van Saint-Germain-de-Prés; dan de pauselijke nuntius, dan Monsignor Macchi, aartsbisschop van Nisibi, later kardinaal, merkwaardig door zijn langen, diepdenkenden neus, en een anderen Monsignor, getiteld: abbate Palmieri, huisprelaat, een der zeven protonotarissen van den H. Stoel, kanunnik der uitmuntende liberische baziliek, advocaat der heiligen, postulatore di Sancti, ’t geen tot de zaken der kanonisatie behoort en zooveel als: rekwestmeester van de hemelsche sectie beteekent. Eindelijk twee kardinalen, mgr. de la Luzerne en mgr. de C… T… Mgr. de kardinaal de la Luzerne was een schrijver, die eenige jaren later de eer zou hebben in den Conservateur naast Chateaubriand zijn artikels te teekenen. Mgr. de C… T… was aartsbisschop van Toulouse, en kwam dikwerf te Parijs om zich te ontspannen bij zijn neef den markies de T… die minister van marine en van oorlog is geweest. De kardinaal de C… T… was een kleine, vroolijke grijsaard, die onder zijn opgeschort priesterkleed zijn roode kousen vertoonde, en zich onderscheidde door zijn haat tegen de Encyclopedie en zijn bijzondere liefde voor het billard. Zoo zelfs dat zij, die destijds op zomeravonden de M… straat doorgingen, waar het hôtel van Cl… T… gelegen was, staan bleven om naar het stooten der ballen en de scherpe stem van den kardinaal te luisteren, die zijn conclavist, monseigneur Cottret, bisschop inpartibus van Carysta het: „Markeer, abt, ik caramboleer!” toeriep. De kardinaal de C… T… was door zijn boezemvriend mgr. de Roquelaure, oud bisschop van Senlis een van de veertig, aan mevrouw T… voorgesteld. Mgr. de Roquelaure was opmerkelijk door zijn hooge gestalte en zijn bijzonderen ijver voor de academie; alle donderdagen konden de nieuwsgierigen door de glazendeur der zaal, welke aan de bibliotheek grensde, waar de Fransche Academie toen haar zittingen hield, den voormaligen bisschop van Senlis aanschouwen, gewoonlijk staande, versch gepoederd, met violetkleurige kousen, en den rug naar de deur gekeerd, waarschijnlijk om zijn staand boordje beter in ’t oog te doen vallen. Al deze geestelijken, schoon evenzeer hovelingen als mannen der kerk, vermeerderden de deftigheid van den salon van mevrouw T… waaraan vijf pairs van Frankrijk, de markies de Vib… de markies de Tal… de markies d’Herb… de vicomte Damb… en de hertog de Val… niet weinig luister bijzetten. De hertog de Val… hoewel prins van Non… dat wil zeggen vreemd soeverein prins, had zulk een verheven denkbeeld van Frankrijk en van het pairschap, dat hij alleen door dit glas alles bezag. Hij zeide: „De kardinalen zijn de Fransche pairs van Rome; de lords zijn de Fransche pairs van Engeland.” Overigens – want in deze eeuw moet de revolutie wel overal zijn – gaf in dezen adellijken salon, zooals wij gezegd hebben, een burger, de heer de Gillenormand, den toon aan.
Hier was de keur, de bloem der Parijsche witte maatschappij vereenigd. De beroemdheden, zelfs de koningsgezinde, moesten er quarantaine houden. Want in een beroemden naam ligt altijd een weinig regeeringloosheid en Chateaubriand, zoo hij er gekomen was, zou er zeker den indruk van een heftig republikein gemaakt hebben. Uit verdraagzaamheid werden echter in deze orthodoxe wereld ook eenige bekeerden toegelaten. De graaf Burg… werd er ontvangen om zich te beteren.
De „adellijke” salons van heden gelijken die salons niet meer. De voorstad Saint-Germain riekt tegenwoordig naar den mutserd. De koningsgezinden van heden, het zij tot hun lof gezegd, zijn demagogen, bij toen vergeleken.
Vermits het gezelschap van mevrouw T… uitgelezen was, heerschte er onder een uitnemende wellevendheid tevens een fijne smaak en veel hoogheid. De gewoonten waren er onwillekeurig aan allerlei verfijning onderworpen, evenals onder de voormalige regeering, die, schoon begraven, nog leefde.
Eenige dier gewoonten, vooral in de taal, schenen zonderling. Oppervlakkige kenners zouden voor provinciaal hebben gehouden wat slechts verouderd was. Men noemde een vrouw mevrouw de generaalse. ’t Was zelfs niet ongewoon, dat men mevrouw de kolonelse zeide. De bekoorlijke mevrouw de Leon, waarschijnlijk als herinnering aan de hertoginnen de Longueville en de Chevreuse, stelde deze benaming boven haar titel van prinses. Ook de markiezin de Crequi noemde zich mevrouw de kolonelse.
Deze kleine groote wereld had zelfs in de Tuilerieën de verfijning ingevoerd om, met den koning sprekende, „de koning” in den derden persoon en nooit „uwe majesteit” te zeggen, daar deze titel door den „overweldiger bezoedeld was.”
Daar werden èn de feiten èn de menschen beoordeeld. Men bespotte er de eeuw, ’t geen iemand ontsloeg om haar te begrijpen. Men hielp elkander in verwondering. Men deelde elkander het licht mede dat men bezat. Methuzalem onderrichtte Epimenides. De doode hielp den blinde op de hoogte. Men verklaarde den tijd, sinds Koblentz verstreken, van nul en geener waarde. Evenals Lodewijk XVIII door de gratie Gods in het vijf-en-twintigste jaar zijner regeering was, waren de emigranten van rechtswege in het vijf-en-twintigste jaar hunner jongelingschap.
Alles was in harmonie; niets had te veel leven; het woord was er nauwelijks een adem; het dagblad, in overeenstemming met de salons, scheen een papyrusrol. Er waren jongelieden, maar zij waren reeds eenigszins overleden. In de antichambres waren de livereien ouderwetsch. De meesters werden er bediend door dienstboden, even verouderd als zij. Alles scheen reeds lang geleefd te hebben en zich tegen het graf te verzetten. Behouden, Behouding, Behouder, dat was er bijna het geheele woordenboek; de hoofdzaak was „in goeden reuk te staan.” Inderdaad, er waaiden geuren uit de opiniën dezer eerbiedwaardige kringen; hun denkbeelden schenen te wemelen. ’t Was een wereld van mummiën. De meesters waren gebalsemd, de knechts opgezet.
Een deftige geëmigreerde en verarmde markiezin, die nog slechts één dienstmaagd had, sprak voortdurend van „mijne dienstboden.”
Wat deed men in den salon van mevrouw de T.? Men was er ultra.
Ultra te zijn, – het woord heeft, hoezeer hetgeen het vertegenwoordigt misschien nog niet verdwenen is, thans geen zin meer. Laat ons dit verklaren.
Ultra zijn is overdrijven. ’t Is den schepter in naam van den troon, en den mijter in naam van het altaar aanranden; ’t is de zaak, die men behandelt, mishandelen; ’t is achteruit schoppen in het tuig; ’t is den brandstapel om de meer of mindere gaarheid der ketters lastig vallen; ’t is den afgod zijn weinige afgoderij verwijten; ’t is door te veel eerbied beleedigen; ’t is in den paus te weinig pausdom, in den koning te weinig koningschap en in den nacht te veel licht zien; ’t is in naam der blankheid ontevreden zijn op het albast, op de sneeuw, op den zwaan en op de lelie; ’t is voor sommige zaken zoo vooringenomen zijn, dat men er bijna vijandig tegen wordt; ’t is zoozeer „voor iets” zijn, dat men er „tegen” wordt!
De ultra-geest kenmerkt bovenal het eerste tijdperk der Restauratie.
Niets gelijkt in de geschiedenis op den tijd, die met 1814 aanvangt en in 1820 bij de komst aan het bewind van den heer de Villèle, den practischen man der rechterzijde, eindigt. Deze zes jaren waren een buitengewoon oogenblik, beurtelings levendig en stil, vroolijk en somber, als door de stralen van den dageraad verlicht en in de duisternis der groote gebeurtenissen gehuld, die den horizont nog bedekten en langzamerhand in het verleden wegzonken. In dat licht en die duisternis leefde een kleine nieuwe en oude wereld, grappig en treurig, jeugdig en bejaard, die zich de oogen wreef; – niets gelijkt meer naar ’t ontwaken dan de terugkomst; – het was er een groep, die Frankrijk misnoegd aankeek en door Frankrijk weder spottend beschouwd werd; het