De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor HugoЧитать онлайн книгу.
was het Pontmercy, die, zooals men zich herinnert, uit den hollen weg van Ohain was getrokken, gelukt zich weder bij het leger te voegen en, van de eene tot de andere ambulance, zich tot in het kantonnement der Loire voort te sleepen.
De Restauratie had hem op halve soldij gesteld en vervolgens, natuurlijk onder opzicht, Vernon tot woonplaats aangewezen. Koning Lodewijk XVIII, al wat in de honderd dagen was gebeurd, als niet gebeurd beschouwende, had bijgevolg noch zijn hoedanigheid van officier van het legioen van eer, noch zijn rang van kolonel, noch zijn titel van baron erkend. Hij van zijn kant liet geen gelegenheid voorbijgaan om zich kolonel baron Pontmercy te teekenen. Hij had slechts één blauwen rok, en ging niet uit zonder er het lint van officier van het legioen van eer op te hechten. De procureur des konings deed hem verwittigen, dat hij hem wegens het onwettig dragen dezer decoratie zou vervolgen. Toen deze waarschuwing hem op officieuse wijze gegeven werd, antwoordde Pontmercy met bitteren glimlach: „Ik weet niet of ik geen Fransch meer versta, of dat gij ’t niet meer spreekt, maar dit weet ik, dat ik u niet begrijp.” – Vervolgens ging hij acht dagen achtereen met zijn lint uit. En men waagde het niet hem te verontrusten. Twee of drie keeren schreven de minister van oorlog en de generaal kommandant van het departement hem onder dit adres: Aan mijnheer den kommandant Pontmercy. Hij zond de brieven ongeopend terug. In dien zelfden tijd handelde Napoleon op St. Helena met de brieven van Sir Hudson Lowe aan generaal Bonaparte eveneens. Pontmercy was dan ook van dezelfde stof als zijn keizer gemaakt.
Zoo waren te Rome ook carthageensche soldaten krijgsgevangen gemaakt, die weigerden Flaminius te groeten en die iets van Hannibal’s ziel in zich hadden. – Op zekeren ochtend toen hij den procureur des konings te Vernon op straat ontmoette, naderde hij hem en vroeg: „Is ’t geoorloofd, mijnheer de procureur des konings, dat ik mijn litteeken drage?”
Hij had niets dan zijn zeer geringe halve soldij als escadronschef. Te Vernon had hij het kleinste huisje gehuurd, dat hij kon vinden. Men heeft gezien, hoe eenzaam hij er woonde. Tijdens het keizerrijk had hij, tusschen twee veldtochten in, den tijd gehad mejuffrouw Gillenormand te huwen. De oude burger had toen zuchtend en inwendig verontwaardigd zijn toestemming gegeven, zeggende: „De aanzienlijkste familiën zijn er toe gedwongen.” In 1815 was mevrouw Pontmercy, een alleszins bewonderenswaardige, verhevene, zeldzame en haar echtgenoot waardige vrouw, overleden en had hem een kind nagelaten. Dit kind zou den kolonel in zijne eenzaamheid een vreugd zijn geweest; maar de grootvader had gebiedend zijn kleinzoon opgeëischt, en verklaard dat hij hem, zoo men ’t kind niet gaf, onterven zou. De vader had zich in ’t belang van den kleine onderworpen, en was, toen hij zijn kind niet meer bezitten kon, de bloemen gaan liefhebben.
Overigens had hij zich alles ontzegd; hij hield zich stil en nam geen deel aan samenzweringen. Hij verdeelde zijn gedachten tusschen de onschuldige dingen welke hij deed, en de grootsche dingen die hij verricht had. Hij bracht zijn tijd door met een ontluikende anjelier te verbeiden en Austerlitz te gedenken.
Mijnheer Gillenormand had volstrekt geen omgang met zijn behuwdzoon. De kolonel was voor hem een bandiet, en hij was voor den kolonel een zotskap. Gillenormand sprak nooit van den kolonel dan om met „zijn baronie” te spotten. Men was nadrukkelijk overeengekomen, dat Pontmercy nooit zou pogen om zijn zoon te zien of te spreken, op straffe dat deze dan weggejaagd en onterfd teruggezonden zou worden. Voor de Gillenormands was Pontmercy een pestziekte. Zij wilden het kind op hun wijze opvoeden. Misschien had de kolonel ongelijk deze voorwaarden aan te nemen, maar hij onderwierp zich, in de meening dat hij er wel aan deed en slechts zich zelven opofferde.
De erfenis van vader Gillenormand was gering, maar die van de oude juffrouw Gillenormand aanzienlijk. Deze jongedochter gebleven tante was rijk van moederszijde, en de zoon van haar zuster was haar natuurlijke erfgenaam. Dit kind, Marius geheeten, wist dat hij een vader had, maar niets meer. Niemand sprak er hem van. Evenwel waren het gefluister, de toespelingen en de oogwenken in de kringen, waar zijn grootvader hem bracht, allengs door den knaap opgemerkt, die eindelijk iets begon te begrijpen en, nu hij, zooals natuurlijk was, de denkbeelden en meeningen die, om zoo te spreken, de lucht waren welke hij ademde, langzamerhand in zich opnam, – slechts met schaamte en een beklemd hart aan zijn vader denken kon.
Terwijl hij dus opgroeide, kwam de kolonel elke twee of drie maanden eens zoo heimelijk te Parijs, alsof hij een uit zijn verblijf ontsnapte gevonniste was, en plaatste zich aan de deur der kerk van St. Sulpice, omstreeks het uur dat tante Gillenormand Marius naar de mis bracht. Daar, vreezende dat de tante mocht omzien, beschouwde hij, achter een pilaar verborgen, onbewegelijk en met ingehouden adem zijn kind. De dappere krijger was bang voor een oude vrijster.
Hieruit was zijn kennismaking met den pastoor van Vernon, den abt Mabeuf, ontstaan.
Deze achtenswaardige priester was de broeder van den kerkmeester van St. Sulpice, die dezen man dikwerf bij ’t aanschouwen van zijn kind bespied, en tevens ook het litteeken op zijn wang, en de tranen die in zijn oogen blonken opgemerkt had. Het gezicht van dezen man, die zoo volkomen een man geleek en als een vrouw weende, had den kerkmeester getroffen. Die gestalte was hem bijgebleven.
Op zekeren dag zijn broeder te Vernon bezoekende, ontmoette hij kolonel Pontmercy op de brug en herkende in dezen den man van St. Sulpice. De kerkmeester sprak den pastoor over hem en beiden brachten, onder een of ander voorwendsel, den kolonel een bezoek. Dit werd door meerdere gevolgd. De kolonel, aanvankelijk zeer zwijgend, werd eindelijk zoo spraakzaam, dat de pastoor en de kerkmeester met de geheele geschiedenis bekend werden en wisten, dat Pontmercy zijn gansche geluk aan de toekomst van zijn kind opgeofferd had. Dit had ten gevolge, dat de pastoor achting en medelijden voor hem begon te gevoelen en de kolonel van zijn kant bijzondere genegenheid voor den pastoor kreeg. Trouwens, zoo beiden toevallig oprecht en goed zijn, is er niets dat inniger en gereeder samensmelt dan een oud priester en een oud soldaat. Want in den grond gelijken zij elkander. De een offert zich voor het vaderland hierbeneden, de ander voor dat hierboven op; een ander verschil is er niet.
Tweemaal ’s jaars, op den 1 Januari en op den feestdag van St. Georges, schreef Marius zijn vader een brief uit plichtgevoel, welken zijn tante hem dicteerde, en die als uit een formulierboek gecopieerd was. Dit was alles wat Gillenormand toestond, en de vader antwoordde in zeer teedere brieven, die de grootvader in zijn zak stak, zonder ze te lezen.
Derde hoofdstuk.
Requiescant
De salon van mevrouw de T. was al wat Marius Pontmercy van de wereld kende. ’t Was de eenige opening, door welke hij het leven kon inzien. Deze opening was donker, en hij ontving er meer koude dan warmte, meer duisternis dan licht door. Dit kind, enkel vreugd en licht, toen hij in deze zonderlinge wereld kwam, werd in korten tijd treurig en, wat nog meer met zijn jeugd in strijd was, ook ernstig. Door al deze statige en zonderlinge personen omgeven, schouwde hij met ernstige verbazing in ’t rond. Alles vereenigde zich om zijn verbazing te vermeerderen. In den salon van mevrouw T. waren oude adellijke, zeer eerbiedwaardige dames, als: Mathan, Noé, Levis, dat men als Levi, Cambis, dat men als Cambise uitsprak. Deze ouderwetsche tronies en bijbelsche namen vermengden zich in den geest van het knaapje met het oude testament, dat hij van buiten leerde, en wanneer zij daar alle in een kring om het wegstervend vuur zaten, ten halve door een groen gesluierde lamp verlicht, met haar strenge gezichten, grijs of wit haar en lange kleederen uit een andere eeuw, waarvan men niets dan de donkere kleur zag, en zij slechts zelden eenige tevens schuwe en majestueuse woorden spraken, aanschouwde de kleine Marius ze met verschrikte oogen, meenende, dat hij geen vrouwen, maar patriarchen en wijzen, geen menschen, maar spoken zag.
Onder deze spoken bevonden zich verscheidene priesters, de gewone bezoekers van dezen ouderwetschen kring, en eenige edellieden: de markies de Sass… secretaris van mevrouw de hertogin de Berry; de markgraaf de Val… die onder het pseudoniem van „Charles Antoine” gelijkrijmende oden schreef; de prins de Beauf… die hoewel nog tamelijk jong een reeds grijzend hoofd en een jonge, geestige vrouw had, wier scharlakenrood fluweelen, laag uitgesneden kleederen met gouden snoeren deze sombere wereld verschrikten; de markies de C… de E… de man die het best van geheel Frankrijk de verschillende graden van wellevendheid kende; de graaf de M… een goed man met een welwillende kin; en de ridder de Port-de-Guy, steunpilaar der bibliotheek van de Louvre, het zoogenaamde koninklijke cabinet. Mijnheer de Port-de-Guy, een man met een kaal hoofd en eer verouderd dan oud geworden, verhaalde dat men hem in 1793, toen hij zestien jaar oud was, als oproermaker