Эротические рассказы

De Ellendigen (Deel 3 van 5). Victor HugoЧитать онлайн книгу.

De Ellendigen (Deel 3 van 5) - Victor Hugo


Скачать книгу
op den troon te hebben hersteld, hem onder den naam van graaf van Rupen bezocht, door den afstammeling van Lodewijk XIV met de meest kiesche onbeschoftheid slechts als een soort van markies van Brandenburg ontvangen. Mijnheer Gillenormand keurde dit goed. – „Alle koningen, die geen koning van Frankrijk zijn,” zeide hij, „zijn provincie-koningen.” Op zekeren dag vroeg men in zijn tegenwoordigheid: waartoe de redacteur van den Courier Français veroordeeld was? en toen men hierop antwoordde: Tot suspensie! merkte Gillenormand op3, dat sus hier te veel was. Woorden als deze geven iemand vermaardheid.

      Bij gelegenheid dat op den verjaardag der terugkomst van de Bourbons het Te Deum werd gezongen, zeide Gillenormand, toen hij Talleyrand zag voorbijgaan: „Ziedaar Zijne Excellentie de Booze.”

      Gewoonlijk werd mijnheer Gillenormand door zijn dochter, een lange dame, die toen over de veertig jaar oud was en er vijftig scheen, en door een lief en bloeiend frisch knaapje, met openhartige vroolijke oogen, verzeld, dat nooit in den salon verscheen zonder aller stem om hem heen te hooren fluisteren: „Welk een lieve knaap! hoe jammer, die arme jongen!” Dit knaapje nu was het kind, van ’t welk wij zoo even gesproken hebben. Men noemde hem – „arme jongen” – wijl hij een „bandiet van de Loire” tot vader had.

      Deze „bandiet van de Loire” was dezelfde behuwdzoon van mijnheer de Gillenormand, van wien reeds gesproken is en dien deze de schandvlek zijner familie genoemd had.

      Tweede hoofdstuk.

      Een der roode spoken van dien tijd

      Zoo iemand in dien tijd het stadje Vernon door en de schoone monumentale brug over ware gegaan, die, naar wij hopen, spoedig door een leelijke hangbrug van ijzerdraad vervangen zal worden, en dan een blik over de borstwering geslagen had, zou hij een man van vijftigjarigen ouderdom hebben kunnen zien, die een lederen pet, een broek en buis van grof grijs laken, waarop iets geels was genaaid, dat vroeger een rood lint moest geweest zijn, en klompen droeg. Zijn gezicht, door de zon verbrand, was schier zwart en zijn hart schier wit; een breed litteeken liep van zijn voorhoofd tot over de wang. Hij ging gebukt en gekromd, oud voor den tijd, en wandelde bijna dagelijks, met een spade en een snoeimes in de hand, in een der met muren omgeven tuinen, die als een terrassen-keten den linker Seine-oever met hun bekoorlijke bloemperken omzoomen en welke, zoo zij grooter waren, hoven, en zoo zij kleiner waren, bloemruikers konden heeten. Al deze tuintjes grensden aan het eene einde aan de rivier, aan ’t andere einde aan een huis. De man met het buis en de klompen, van wien wij spreken, bewoonde in 1817 het kleinste dier tuintjes en het nederigste dier huizen. Hij woonde er alleen en eenzaam, stil en arm, met een noch jonge, noch oude, noch schoone, noch leelijke, noch boersche, noch steedsche vrouw, die hem bediende. Het stukje grond, dat hij zijn tuin noemde, was door de geheele stad vermaard om de schoone bloemen, welke hij er kweekte. Want dit was er zijn bezigheid.

      Door werkzaamheid, volharding, oplettendheid en emmers water was het hem gelukt den Schepper na te scheppen, en had hij een soort tulpen en dahlias uitgevonden, welke de natuur scheen vergeten te hebben. Hij was vindingrijk en Soulange Bodin zelfs voor geweest in de aanwending van heidegrond voor de kweeking van zeldzame en kostbare Amerikaansche en Chineesche heesters. Des zomers was hij reeds met het opgaan der zon tusschen zijn bloembedden bezig om te enten, te snoeien en te begieten, alles met een uitdrukking van goedheid, treurigheid en zachtheid op het gelaat; stond dan soms uren lang onbewegelijk naar het gezang van een vogel in een boom en het neuriën van een kind in huis te luisteren, of staarde naar een grasspriet, waarop het zonnelicht een dauwdroppel deed schitteren als een diamant. Zijn maaltijden waren zeer sober, en hij dronk meer melk dan wijn. Hij zwichtte voor een knaap en werd begromd door zijn dienstmeid. Hij was zoo beschroomd alsof hij menschenschuw ware, ging zelden uit, en ontving geen ander bezoek dan dat der armen, die aan zijn venster klopten, of van zijn pastoor, den abt Mabeuf, een oud goed man. Doch, wanneer stadsbewoners of vreemdelingen, de eersten de besten, nieuwsgierig bij hem aanschelden, om zijn tulpen en rozen te zien, opende hij glimlachend zijn deur. Deze man nu was de bandiet van de Loire.

      Wie in dienzelfden tijd de militaire gedenkschriften, de biographieën, den Moniteur en de bulletins van het groote leger had gelezen, zou getroffen zijn geweest door een naam, die er zoo dikwerf in voorkomt, den naam van Georges Pontmercy. In zijn jeugd was deze Georges Pontmercy soldaat in het regiment van Saintonge. De Revolutie brak uit. Het regiment van Saintonge behoorde tot het leger van den Rijn. Want de oude regimenten der monarchie behielden hun namen van provinciën, zelfs na den val der monarchie, en werden eerst in 1794 tot brigades gevormd. Pontmercy streed te Spiers, te Worms, te Neustadt, te Turkheim, te Alzey en te Mainz, waar hij tot de tweehonderd behoorde, die de achterhoede van Houchard vormden. Met twaalf man hield hij achter den ouden wal van Andernach het corps van den prins van Hessen tegen en trok niet eerder naar het leger terug, dan toen het vijandelijk geschut een groote bres had geschoten. Onder Kleber was hij te Marchiennes en in het gevecht van Mont-Palissel, waar een kartetskogel hem den arm verbrijzelde. Toen trok hij naar het Italiaansche gebied en was een der dertig grenadiers, die met Joubert den Colde-Tende verdedigden. Joubert werd hiervoor tot generaal-adjudant en Pontmercy tot tweeden luitenant bevorderd. Pontmercy was aan Berthiers zijde te midden van het schrootvuur en het gevecht van Lodi, dat Bonaparte zeggen deed: Berthier is kanonnier, ruiter en grenadier geweest. Hij zag zijn ouden generaal Joubert te Novi vallen, juist toen hij, met opgeheven sabel, voorwaarts! riep. Met zijn compagnie, voor de benoodigdheden van den veldtocht, op een klein vaartuig ingescheept, dat van Genua naar ik weet niet welke kleine haven op de kust stevende, viel hij in een wespennest van zeven of acht Engelsche schepen. De Genueesche kommandant wilde de kanonnen in zee werpen, de soldaten tusschendeks verbergen en in de duisternis als koopvaardijschip doorsluipen. Maar Pontmercy deed de driekleur aan den mast hijschen en voer trotsch de kanonnen der Engelschen voorbij. Twintig mijlen verder nam hij met stijgende stoutmoedigheid een groot Engelsch transportschip, dat troepen naar Sicilië voerde en met manschappen en paarden tot aan de spuigaten volgeladen was.

      In 1805 behoorde hij tot de divisie Malher, die den aartshertog Ferdinand Gunzburg ontnam. Te Wettingen ving hij, in een hagelbui van kogels, kolonel Maupetit, die aan de spits van het 9e reg. dragonders doodelijk gekwetst werd, in zijn armen op. Hij onderscheidde zich te Austerlitz bij dien bewonderenswaardigen marsch, onder het vuur des vijands volbracht. Toen de cavalerie der keizerlijke russische garde een bataljon van het 4e linieregiment in de pan hakte, behoorde Pontmercy tot degenen, die wraak namen en deze garde overhoop wierpen. Toen gaf de keizer hem het kruis. Pontmercy zag achtereenvolgens Wurmser te Mantua, Melas in Alexandrië, Mack te Ulm krijgsgevangen maken. Hij behoorde tot het achtste corps van het groote leger, dat Mortier kommandeerde en Hamburg bemachtigde. Vervolgens ging hij over tot het 55e van linie, het voormalige regiment van Vlaanderen. Te Eylau was hij op het kerkhof, waar de heldhaftige kapitein Louis Hugo, oom van den schrijver van dit werk, alleen met zijn compagnie van drie-en-tachtig man gedurende twee uren de pogingen van het vijandelijke leger wederstond. Pontmercy was een van de drie, welke levend dit kerkhof verlieten. Hij was te Friedland. Vervolgens zag hij Moskou, toen de Beresina, toen Lutzen, Bautzen, Dresden, Wachau, Leipzig en de bergpassen van Gelenhausen; toen Montmirail, Chateau Thierry, Craon, de oevers der Marne, de boorden der Aisne, en de geduchte stelling van Laon. Als kapitein sabelde hij te Arnay-le-Duc, tien kozakken neer, en redde, niet zijn generaal, maar zijn korporaal. Bij deze gelegenheid werd hij getroffen, en haalde men uit zijn linkerarm niet minder dan zeven-en-twintig splinters. Acht dagen vóór de capitulatie van Parijs had hij met een kameraad geruild en was bij de cavalerie overgegaan. Want hij had wat men in den ouden tijd een dubbele hand noemde, d. i. het was hem hetzelfde, of hij als soldaat sabel en geweer hanteerde, dan wel als officier een escadron of bataljon kommandeeren moest. Uit deze door oefening verkregen bekwaamheid zijn verscheidene wapenhelden voortgekomen, zooals o. a. dragonders, die tegelijk ruiters en infanteristen zijn. Hij begeleidde Napoleon naar het eiland Elba. Te Waterloo was hij escadronschef bij de brigade curassiers van Dubois. Hij was ’t, die het vaandel van het bataljon Lunenburg veroverde, en het aan de voeten des keizers wierp. Toen was hij met bloed bedekt door een sabelhouw, dien hij dwars over het gezicht had gekregen. Toen riep hem de keizer tevreden toe: „Ge zijt kolonel, ge zijt baron, ge zijt officier van het legioen van eer!” Toen antwoordde Pontmercy: „Sire, ik dank u voor mijn weduwe.” Een uur later viel hij in den hollen weg van Ohain. En wie was nu die Georges Pontmercy? Het was de bandiet van de Loire.

      Men heeft


Скачать книгу

<p>3</p>

Een woordspeling. Door van suspendu (geschorst) de eerste lettergreep sus te nemen, krijgt men pendu (gehangen).

Яндекс.Метрика